ECLI:NL:CRVB:2018:963

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
16/1935 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over verlaging WAO-uitkering en vertaling van medische bevindingen naar Functionele Mogelijkhedenlijst

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2018, met zaaknummer 16/1935 WAO-T, wordt de verlaging van de WAO-uitkering van appellant besproken. Appellant, die in het verleden in Nederland heeft gewerkt, heeft zich in 2013 opnieuw arbeidsongeschikt gemeld. De Centrale Raad oordeelt dat de bevindingen van de orthopedisch chirurg dr. med. H.J. Schubert, die op verzoek van de Deutsche Rentenversicherung Mitteldeutschland een medisch onderzoek heeft uitgevoerd, onvoldoende zijn vertaald naar een Nederlandse Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad stelt vast dat de verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen van appellant niet correct hebben vastgesteld, omdat zij geen rekening hebben gehouden met het uitgangspunt van dr. Schubert dat appellant drie tot zes uur per dag kan werken. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit van 31 maart 2015 te herstellen en appellant opnieuw door een verzekeringsarts te laten beoordelen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige vertaling van medische bevindingen naar de FML en de noodzaak van een nieuwe arbeidskundige beoordeling indien de FML wordt aangepast.

Uitspraak

16.1935 WAO-T

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2016, 15/6339 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Vaessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vaessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in het verleden arbeid verricht in Nederland. Hij is op 3 augustus 1995 met verschillende fysieke klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als [functie] in Duitsland. In Duitsland is destijds een “Erwerbsunfähigkeitsrente” aan appellant toegekend. In Nederland is door een rechtsvoorganger van het Uwv aan appellant met ingang van 1 augustus 1996 een geprorateerde uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Deze uitkering is, nadat deze is ingetrokken met ingang van 11 maart 2006, weer toegekend met ingang van 30 juli 2009. Vanaf 30 juli 2009 is de WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Appellant heeft zich met ingang van 23 december 2013 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv heeft naar aanleiding van deze melding aan de Deutsche Rentenversicherung Mitteldeutschland verzocht een medisch onderzoek te laten plaatsvinden. In opdracht van de Deutsche Rentenversicherung Mitteldeutschland heeft vervolgens een onderzoek plaatsgevonden door orthopedisch chirurg dr. med. H.J. Schubert. Deze heeft in een rapport van 10 juli 2014 onder meer vastgesteld dat appellant wegens klachten aan de wervelkolom en knieën drie tot zes uur per dag lichte werkzaamheden kan verrichten, overwegend zittend, met af en toe staan en lopen. Dr. Schubert heeft verder een reeks houdingen, handelingen en werkzaamheden vermeld die appellant dient te vermijden.
1.3.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft op grond van het rapport van dr. Schubert in een rapport van 27 augustus 2014 vastgesteld dat appellant met name beperkingen heeft in verband met zijn wervelkolom en knieën. De verzekeringsarts heeft de beperkingen en mogelijkheden van appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Hij heeft daarbij beperkingen opgenomen voor diverse dynamische handelingen en statische houdingen. In het bijzonder heeft de verzekeringsarts appellant ten aanzien van aspect 5.1 (zitten) licht beperkt geacht, wat betekent dat appellant een uur achtereen kan zitten en ten aanzien van aspect 5.2 (zitten tijdens het werk) eveneens licht beperkt, wat betekent dat appellant zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag kan zitten, niet meer dan acht uur. Volgens de verzekeringsarts is een urenbeperking niet aan de orde. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 4 december 2014 aan de hand van wat appellant kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking tot zijn maatmanloon berekend dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid 25 tot 35% bedraagt.
1.4.
Bij besluit van 31 maart 2015 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant verlaagd. Zijn uitkering wordt met ingang van 1 juni 2015 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 24 augustus 2015 te kennen gegeven dat er voor een arbeidsduurbeperking geen reden is, omdat hiervoor volgens de Standaard verminderde arbeidsduur (Standaard) moet worden voldaan aan de indicatie energetisch, beschikbaarheid of preventief en appellant niet aan een van deze indicaties voldoet. Dat appellant door
dr. Schubert voor drie tot zes uur belastbaar wordt geacht is volgens deze verzekeringsarts niet gebaseerd op een medisch objectieve bevinding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aan de door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML toegevoegd dat appellant ook beperkt is ten aanzien van koude, hitte en trillingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 2 september 2015 vermeld dat de eerder geselecteerde functies geschikt blijven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek in Duitsland op grond waarvan de verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen van appellant hebben vastgesteld zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Ook de rapporten van de verzekeringsartsen en de daarop gebaseerde conclusies zijn volgens de rechtbank op zorgvuldige wijze tot stand gekomen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld dan wel niet juist zijn vertaald naar de FML. Hij heeft daarbij verwezen naar het rapport van dr. Schubert en zich op het standpunt gesteld dat op basis daarvan óf een beperking van de arbeidsduur moet worden aangenomen óf verdergaande beperkingen op de aspecten 5.1 (zitten) en 5.2 (zitten tijdens het werk) moeten worden aangenomen, omdat
dr. Schubert bij het vaststellen van de beperkingen en mogelijkheden van appellant is uitgegaan van een arbeidsduur van drie tot zes uur. Uitgaande van die drie tot zes uur heeft hij de overige randvoorwaarden voor het verrichten van arbeid geformuleerd. Door geen rekening te houden met het door dr. Schubert geformuleerde uitgangspunt van drie tot zes uur werken per dag en alleen de overige door hem geformuleerde randvoorwaarden te vertalen naar de FML heeft het Uwv in de visie van appellant onvoldoende recht gedaan aan het totaal van de beoordeling door dr. Schubert. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat hij bij een eerdere beoordeling op 8 februari 2012, die heeft geleid tot het opnieuw toekennen van een WAO-uitkering per 30 juli 2009, op aspect 5.1 (zitten) sterk beperkt werd geacht, dat wil zeggen dat hij minder dan ongeveer een kwartier achtereen kon zitten en op aspect 5.2 (zitten tijdens het werk) beperkt, dat wil zeggen dat hij zo nodig gedurende de helft van de werkdag, ongeveer vier uren, kon zitten. Dit past volgens appellant beter bij de bevindingen van
dr. Schubert. Voorts heeft appellant aangevoerd dat dr. Schubert hem uitsluitend voor werkzaamheden in de ochtend, middag en avond geschikt heeft geacht en dat het Uwv ten onrechte geen beperking heeft aangenomen ten aanzien van ’s nachts werken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft in reactie op de gronden van appellant onder meer naar voren gebracht dat in geen van de geselecteerde voorbeeldfuncties ‘s nachts moet worden gewerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De verzekeringsartsen van het Uwv zijn bij het opstellen van de FML uitgegaan van de bevindingen van dr. Schubert. De verzekeringsarts heeft ten aanzien van een mogelijke urenbeperking in zijn rapport van 27 augustus 2014 volstaan met de opmerking dat deze naar Nederlandse maatstaven niet van toepassing is; appellant is volgens hem normaal beschikbaar en binnen de aangenomen beperkingen is er geen verhoogde rustbehoefte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 augustus 2015 gesteld dat bij appellant geen sprake is van één van de in de Standaard genoemde indicaties voor een urenbeperking, te weten energetisch, beschikbaarheid of preventief. Hij heeft daarbij opgemerkt dat geen sprake is van een pathologie met ernstige energetische beperkingen, maar dat de nadruk ligt op locomotoire klachten en beperkingen. In zijn rapport van 10 december 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder verwijzing naar het rapport van
dr. Schubert en een door appellant in beroep overgelegd rapport van orthopeed
dr. med. I. Lechtschewski van 4 juni 2012, geconcludeerd dat sprake is van degeneratieve veranderingen van voornamelijk nek-, borst- en lendenwervels en in mindere mate knieën, waarbij Schubert en Lechtschewski beiden spreken over pijnsyndromen en relatief lichte objectieve klinische verschijnselen onderkennen.
4.2.
De op de datum in geding nog geldende Standaard bevatte de volgende passage:
“Onder energetisch worden verstaan al die klachten en/of symptomen die samen kunnen gaan met energieverlies. Te denken valt naast moeheid aan bijvoorbeeld pijn en concentratieproblemen.”
4.3.
Niet in geschil is dat objectief is vastgesteld dat bij appellant sprake is van degeneratieve veranderingen in een belangrijk deel van het bewegingsapparaat. Dr. Schubert heeft op pagina 13 van zijn rapport een gedetailleerde opsomming gegeven van wat hij heeft vastgesteld en daaraan op diverse punten pijn gekoppeld. Niet duidelijk is waarom deze pijn, gelet op de hiervoor aangehaalde passage, niet zou kunnen leiden tot een urenbeperking, zoals
dr. Schubert deze kennelijk wel aangewezen heeft geacht.
4.4.
Voor zover in verband met de door appellant geleden pijn al geen aanleiding zou bestaan voor een urenbeperking op energetische gronden geldt dat appellant er terecht op heeft gewezen dat dr. Schubert in zijn conclusies ten aanzien van de mogelijkheden en beperkingen van appellant als uitgangspunt heeft gehanteerd dat de werkzaamheden drie tot zes uur per dag plaatsvinden. De overige door hem geformuleerde randvoorwaarden kunnen hiervan niet los worden gezien. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv kan niet worden afgeleid dat dit in ogenschouw is genomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant niet door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) van het Uwv is gezien waardoor de verzekeringsartsen in dit geval mogelijk geen juist beeld hebben gehad van de functionele mogelijkheden van appellant.
4.5.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en voldoende gemotiveerd. Er bestaat aanleiding om met toepassing artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Nu het geschil zich toespitst op de vertaalslag die moet worden gemaakt van de bevindingen van dr. Schubert naar een Nederlandse FML wordt het aangewezen geacht dat appellant in dit kader alsnog door een verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gezien, die vervolgens met inachtneming van wat hiervoor is overwogen rapporteert. Indien dit leidt tot een bijstelling van de FML dient eveneens een nadere arbeidskundige beoordeling plaats te vinden. Vervolgens dient het Uwv te bezien of het bestreden besluit, met de nadere motivering, kan worden gehandhaafd, dan wel dat een nieuwe beslissing op bezwaar dient te worden genomen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 31 maart 2015 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.R. Trox

UM