ECLI:NL:CRVB:2018:962
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 7 januari 2016 oordeelde dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. Appellant, die sinds 12 november 2007 met rugklachten uitgevallen was uit zijn werk, had eerder een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, maar deze was door het Uwv geweigerd omdat hij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant had geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit. In 2014 meldde hij een toename van zijn arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen.
Tijdens de zitting op 21 februari 2018 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn moeder. Het Uwv werd vertegenwoordigd door drs. M.P.W.M. Wiertz. Appellant voerde aan dat het Uwv een onzorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat hij meer beperkingen had dan vastgesteld. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat alle relevante medische informatie was betrokken bij de beoordeling.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 4 april 2018 geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig te werk is gegaan en dat er geen objectieve gegevens zijn overgelegd die wijzen op een toename van de beperkingen van appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.