ECLI:NL:CRVB:2018:950
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Lagere vaststelling en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) over de jaren 2013 en 2014
In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor van appellante over de jaren 2013 en 2014. Appellante had een netto pgb ontvangen van € 42.328,- voor 2013 en € 34.074,42 voor 2014, maar het Zorgkantoor stelde vast dat appellante niet het gehele pgb had besteed aan AWBZ-zorg. Bij besluiten van 15 oktober 2014 en 19 december 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb voor 2013 vastgesteld op € 18.458,92 en voor 2014 op nihil, en een terugvordering van respectievelijk € 23.869,08 en € 34.074,42 ingesteld. Appellante maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het Zorgkantoor heeft deze bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij het pgb voor 2013 werd vastgesteld op € 26.404,25 en voor 2014 op € 19.462,55, met terugvorderingen van € 15.923,75 en € 14.611,87.
De rechtbank Midden-Nederland verklaarde de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond. Appellante stelde in hoger beroep dat er meer AWBZ-zorg was verleend dan het Zorgkantoor had erkend en dat zij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de verantwoording van het pgb, gezien haar medische situatie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Zorgkantoor terecht had vastgesteld dat appellante niet aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa had voldaan, omdat niet kon worden aangetoond dat het pgb volledig was besteed aan AWBZ-zorg. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Zorgkantoor bevoegd was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten. De stelling van appellante dat zij het teruggevorderde bedrag nooit zal kunnen betalen, leidde niet tot een ander oordeel.