ECLI:NL:CRVB:2018:950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
17/1654 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Lagere vaststelling en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) over de jaren 2013 en 2014

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor van appellante over de jaren 2013 en 2014. Appellante had een netto pgb ontvangen van € 42.328,- voor 2013 en € 34.074,42 voor 2014, maar het Zorgkantoor stelde vast dat appellante niet het gehele pgb had besteed aan AWBZ-zorg. Bij besluiten van 15 oktober 2014 en 19 december 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb voor 2013 vastgesteld op € 18.458,92 en voor 2014 op nihil, en een terugvordering van respectievelijk € 23.869,08 en € 34.074,42 ingesteld. Appellante maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het Zorgkantoor heeft deze bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij het pgb voor 2013 werd vastgesteld op € 26.404,25 en voor 2014 op € 19.462,55, met terugvorderingen van € 15.923,75 en € 14.611,87.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond. Appellante stelde in hoger beroep dat er meer AWBZ-zorg was verleend dan het Zorgkantoor had erkend en dat zij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de verantwoording van het pgb, gezien haar medische situatie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Zorgkantoor terecht had vastgesteld dat appellante niet aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa had voldaan, omdat niet kon worden aangetoond dat het pgb volledig was besteed aan AWBZ-zorg. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Zorgkantoor bevoegd was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten. De stelling van appellante dat zij het teruggevorderde bedrag nooit zal kunnen betalen, leidde niet tot een ander oordeel.

Uitspraak

17.1654 AWBZ, 17/1656 AWBZ

Datum uitspraak: 21 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 januari 2017, 16/1990 en 16/1993 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.G. van der Donck, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Donck. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2013 aan appellante een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 42.328,- voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Voor het jaar 2014 heeft het Zorgkantoor op grond van de Rsa een netto pgb verleend van € 34.074,42.
1.2.
Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante over het jaar 2013 vastgesteld op € 18.458,92 en een bedrag van € 23.869,08 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 19 december 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante over het jaar 2014 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 34.074,42 van appellante teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
1.3.
Bij besluit van 8 maart 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 oktober 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft hierbij het pgb van appellante over het jaar 2013 vastgesteld op € 26.404,25 en een bedrag van € 15.923,75 aan te veel betaalde voorschotten van appellante teruggevorderd. Het Zorgkantoor heeft daaraan – samengevat – ten grondslag gelegd dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zorgverlener [naam A.] wekelijks 22 uur
AWBZ-zorg heeft verleend. Deze zorg heeft volgens het Zorgkantoor bestaan uit 15 uur persoonlijke verzorging en 7 uur begeleiding individueel.
1.4.
Bij besluit van – eveneens – 8 maart 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 december 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft hierbij het pgb van appellante over het jaar 2014 vastgesteld op € 19.462,55 en een bedrag van € 14.611,87 aan te veel betaalde voorschotten van appellante teruggevorderd. Het Zorgkantoor heeft daaraan – samengevat – ten grondslag gelegd dat over 2014 aannemelijk is geworden dat de zorgverleners, [naam A.] en [naam B.], wekelijks 22 uur AWBZ-zorg hebben verleend. Volgens het Zorgkantoor is niet aannemelijk gemaakt dat een groter gedeelte van de geleverde zorg moet worden aangemerkt als
AWBZ-zorg. De als AWBZ‑zorg aangemerkte zorg heeft bestaan uit 15 uur persoonlijke verzorging en uit 7 uur begeleiding individueel.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante haar stelling dat er meer AWBZ‑zorg – in de vorm van (individuele) begeleiding – is verleend op geen enkele manier onderbouwd of gemotiveerd. Appellante heeft niet inzichtelijk gemaakt hoeveel tijd er aan bepaalde activiteiten is besteed. De rechtbank heeft verder overwogen dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet leiden tot het oordeel dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de lagere vaststelling van het pgb over de jaren 2013 en 2014 heeft kunnen komen. Voorts was het Zorgkantoor bevoegd om tot terugvordering van het te veel aan voorschotten betaalde bedrag over te gaan.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat er meer begeleiding, bijvoorbeeld bij het beheren van de administratie, aan haar is verleend dan dat het Zorgkantoor heeft geaccepteerd. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het haar niet kan worden verweten dat zij de aan het pgb verbonden verplichtingen niet is nagekomen. Gelet op haar medische situatie was appellante niet in staat om de noodzakelijke dingen te regelen, waardoor haar familieleden de verantwoording hebben overgenomen. Zij heeft nimmer invloed gehad op de wijze van verantwoording en zij heeft hier geen toezicht op gehad of enige sturing in kunnen aanbrengen. Het Zorgkantoor heeft dan ook geen juiste afweging van de belangen gemaakt. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat zij het door het Zorgkantoor teruggevorderde bedrag nooit zal kunnen betalen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa is opgenomen welke verplichtingen aan de verzekerde bij de verlening van een pgb worden opgelegd. Op grond van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa en artikel 1.1.1, onderdelen j en k, van de Rsa mag het pgb alleen worden gebruikt voor zorgfuncties op grond van de AWBZ.
4.1.2.
Ingevolge artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa wordt na iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.
4.1.3.
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Op grond van
artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.2.
De bestreden besluiten moeten, voor zover hier van belang, worden aangemerkt als vaststellingsbesluiten als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de Awb. Deze besluiten moeten ook worden aangemerkt als terugvorderingsbesluiten als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.3.
Bij het nemen van een vaststellingsbesluit moet het Zorgkantoor vaststellen of de betrokkene het pgb uitsluitend heeft gebruikt voor betaling van AWBZ‑zorg en of hij heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Als niet is voldaan aan die verplichtingen, moet het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat de door [naam A.] en [naam B.] verleende zorg, voor zover nog in geschil, kan worden aangemerkt als zorg als bedoeld in artikel 1.1.1, aanhef en onder j en k, van de Rsa. Uit de door of namens appellante overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld welke zorg de beide zorgverleners feitelijk aan appellante hebben verleend en hoeveel tijd de zorgverleners hieraan hebben besteed. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit eensluidend, duidelijk en concreet blijkt welke zorg in welke mate is verleend en hoe de geboden activiteiten in dienst hebben gestaan van de met de indicatie beoogde doelen. Het Zorgkantoor is er dan ook van uit kunnen gaan dat de zorgverleners niet meer dan 22 uur AWBZ-zorg per week hebben verleend. Met wat appellante heeft aangevoerd, is niet gebleken dat het Zorgkantoor daarmee van te weinig uren is uitgegaan. Er zijn dan ook onvoldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat deze zorg, voor zover nog van belang, kan worden gekwalificeerd als AWBZ‑zorg.
4.5.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden vastgesteld dat appellante het gehele pgb heeft besteed aan AWBZ‑zorg, waardoor appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Het Zorgkantoor was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd om het pgb van appellante over de jaren 2013 en 2014 lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.6.
Zoals de Raad hiervoor heeft overwogen moet het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Wat appellante heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. Nu niet duidelijk is kunnen worden dat het gehele pgb is besteed aan AWBZ‑zorg, is het lager vaststellen van het pgb over het jaar 2013 op een bedrag van € 26.404,25 en over het jaar 2014 op een bedrag van € 19.462,55 geenszins onredelijk. De door appellante aangevoerde omstandigheden dat haar in verband met haar medische situatie geen verwijt kan worden gemaakt en dat zij geen invloed heeft gehad op de wijze van verantwoording, leiden niet tot een ander oordeel. De verantwoording van de besteding van het pgb is de eigen verantwoordelijkheid van appellante, ook indien het beheer van het pgb door een derde wordt verricht.
4.7.
Nu niet kan worden gezegd dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft kunnen maken, heeft het Zorgkantoor aan appellante over het jaar 2013 een bedrag van € 15.923,75 en over het jaar 2014 een bedrag van € 14.611,87 onverschuldigd aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. De stelling van appellante dat zij het teruggevorderde bedrag nooit zal kunnen betalen, kan niet leiden tot het oordeel dat het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan. Daarbij is van belang dat het Zorgkantoor bij de inning of invordering van de geldschuld rekening moet houden met de bescherming van de beslagvrije voet.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.A.A. Traousis

TM