ECLI:NL:CRVB:2018:945

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
30 maart 2018
Zaaknummer
17/5729 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van studiefinanciering en studentenreisproduct wegens uitschrijving bij onderwijsinstelling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening en terugvordering van studiefinanciering en een studentenreisproduct van appellante, die niet tijdig haar aanvraag om studiefinanciering en het studentenreisproduct heeft stopgezet. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op 6 december 2014 studiefinanciering toegekend, maar na de melding van appellante dat zij haar studie had beëindigd, werd haar studiefinanciering per oktober 2015 stopgezet. De minister heeft vervolgens de studiefinanciering over augustus en september 2015 herzien en een OV-schuld vastgesteld van € 388,-. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat zij door psychische problemen niet in staat was om tijdig haar aanvraag stop te zetten. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar psychische problemen haar belemmerden om tijdig haar studiefinanciering en studentenreisproduct stop te zetten. De Raad heeft vastgesteld dat appellante per 15 juli 2015 niet meer stond ingeschreven bij de onderwijsinstelling en dat de minister bevoegd was om de studiefinanciering te herzien. De terugvordering van de teveel verstrekte toelage was dwingendrechtelijk voorgeschreven. De Raad heeft geconcludeerd dat de minister geen aanleiding had om af te zien van zijn herzieningsbevoegdheid en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van appellante is afgewezen.

Uitspraak

17.5729 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 juli 2017, 16/1409 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 28 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van der Stel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2018. Appellante is, met bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft bij besluit van 6 december 2014 aan appellante voor het jaar 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend. Appellante heeft op 5 oktober 2015 aan de minister doorgegeven dat zij haar studie op
30 september 2015 heeft beëindigd. Daarop is appellante bij besluit van 16 oktober 2015 meegedeeld dat zij vanaf oktober 2015 geen recht heeft op studiefinanciering.
1.2.
Bij besluit van 13 november 2015 heeft de minister de aan appellante toegekende studiefinanciering over de maanden augustus en september 2015 herzien, de over die maanden betaalde toelage van haar teruggevorderd en een OV-schuld ten laste van appellante van € 388,- vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 21 januari 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 november 2015 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat uit een inschrijvingscontrole is gebleken dat appellante per 15 juli 2015 door de onderwijsinstelling is uitgeschreven. Omdat appellante in de maanden augustus en september 2015 niet langer stond ingeschreven voor het volgen van een (voltijdse) beroepsopleidende leerweg bij een onderwijsinstelling heeft zij in die maanden geen recht op studiefinanciering. De OV-schuld betreft de periode augustus en september 2015 nu appellante eerst op
29 september 2015 haar studentenreisproduct heeft stopgezet. Anders dan appellante stelt heeft zij de minister niet tijdig geïnformeerd over de uitschrijving bij de onderwijsinstelling per 15 juli 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht tot herziening, terugvordering en het opleggen van een OV-schuld is overgegaan. Daartoe is overwogen dat appellante geen bewijs heeft geleverd van haar stelling dat zij de minister
tijdig heeft geïnformeerd over de uitschrijving bij de onderwijsinstelling per 15 juli 2015. Verder is overwogen dat appellante met de door haar overgelegde verklaringen van psycholoog drs. J.M.M.A. Ververs niet heeft aangetoond dat het niet tijdig beëindigen van het recht op studiefinanciering en het reisrecht haar op geen enkele wijze kan worden toegerekend.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat zij niet heeft aangetoond dat het niet tijdig beëindigen van de studiefinanciering en het reisrecht haar op geen enkele wijze kan worden toegerekend. Op grond van de ernst van appellantes psychische problemen, zoals blijkt uit de overgelegde medische informatie van psycholoog Ververs, had de minister onder toepassing van de hardheidsclausule moeten afzien van terugvordering en het opleggen van een
OV-schuld.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante met ingang van 15 juli 2015 niet langer stond ingeschreven voor het volgen van een (voltijdse) opleiding bij een onderwijsinstelling. Daarmee staat vast dat appellante met ingang van 1 augustus 2015 geen recht meer had op studiefinanciering, zodat de minister bevoegd was met toepassing van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van die datum te herzien. De terugvordering van de teveel verstrekte toelage is dwingendrechtelijk voorgeschreven in artikel 7.4 van de Wsf 2000. Tussen partijen is evenmin in geschil dat appellante haar reisrecht eerst op 29 september 2015 heeft beëindigd. Dat leidt tot de vaststelling dat appellante op grond van het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 aan de minister een bedrag van € 388,- verschuldigd is.
4.3.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij wegens psychische problemen buiten staat was tijdig haar aanvraag om studiefinanciering en het studentenreisproduct stop te zetten. De vanaf juni 2015 bij appellante bestaande psychische problematiek, zoals beschreven in de verklaringen van psycholoog Ververs, heeft het appellante niet onmogelijk gemaakt om in overleg te treden met de onderwijsinstelling. Zoals appellante in bezwaar en in beroep heeft verklaard heeft zij de onderwijsinstelling verzocht de inschrijving te beëindigen wegens haar psychische klachten. Na een aanvankelijke weigering is de onderwijsinstelling, in reactie op een brief van de gemachtigde van appellante, op 17 juli 2015 alsnog overgegaan tot een beëindiging van de inschrijving per 15 juli 2015. Gelet op het voorgaande valt niet in te zien dat appellante niet in staat was om (tevens) tijdig haar belangen te behartigen in het kader van de Wsf 2000. Bovendien valt appellantes standpunt dat zij als gevolg van haar medische situatie niet in staat was om tijdig de aanvraag om studiefinanciering en het studentenreisproduct stop te zetten niet te rijmen met het door appellante eerder, in bezwaar en in beroep, ingenomen standpunt dat zij kort na de beëindiging van de inschrijving bij de onderwijsinstelling de minister daarvan op de hoogte heeft gebracht.
4.4.
Uit 4.2 vloeit voort dat de minister in wat appellante heeft gesteld geen aanleiding heeft hoeven zien om af te zien van de uitoefening van zijn herzieningsbevoegdheid. Voorts vloeit uit 4.2 voort dat niet sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000 dan wel van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan met toepassing van de hardheidsclausule (artikel 11.5 van de Wsf 2000) zou moeten worden afgeweken van de artikelen 3.27, tweede lid, en 7.4 van de Wsf 2000.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L.Alves

UM