ECLI:NL:CRVB:2018:94

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
12 januari 2018
Zaaknummer
15/5436 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling door artsen van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die als verkoper van automaterialen werkte, had zich op 30 oktober 2013 ziek gemeld en zijn dienstverband was op 31 oktober 2013 beëindigd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant per 20 januari 2014 en later per 30 januari 2014 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid, waarna zijn recht op ziekengeld werd beëindigd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft zijn bezwaren ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij de conclusies van de artsen van het Uwv heeft onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rapporten van de artsen zijn gebaseerd op verouderde informatie en dat zijn depressie eerder is ontstaan dan door de artsen werd vastgesteld. Hij heeft ook een rapport van een andere verzekeringsarts ingediend, waarin werd geconcludeerd dat hij niet in staat was om zijn werk uit te voeren.

De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische rapporten van het Uwv. De Raad heeft vastgesteld dat de artsen zorgvuldig onderzoek hebben gedaan en dat er geen bewijs is dat appellant op de data in geding niet in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten. De Raad heeft de hoger beroepen van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5436 ZW, 15/5437 ZW
Datum uitspraak: 3 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland
van 1 juli 2015, 14/2450 en 14/4034 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster]. (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Nieuwenhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2017. Namens appellant is mr. Nieuwenhuizen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman. Werkgeefster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als verkoper van automaterialen voor 40 uur per week, toen hij zich op 30 oktober 2013 voor dit werk ziek meldde met griepklachten en hoofdpijn. Zijn dienstverband is op 31 oktober 2013 geëindigd.
1.2.
Op 10 januari 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 20 januari 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van verkoper van automaterialen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
16 januari 2014 vastgesteld dat appellant per 20 januari 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 maart 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een arts van het Uwv van 26 februari 2014 ten grondslag.
1.3.
Op 30 januari 2014 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld. Op 20 maart 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per
30 januari 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van verkoper van automaterialen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 maart 2014 vastgesteld dat appellant per 30 januari 2014 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 juni 2014 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juni 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Zij heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de artsen van het Uwv. De rechtbank heeft waarde gehecht aan hun overweging dat appellant jarenlang met de door hem gestelde psychische klachten heeft kunnen werken en hun medische bevinding dat zij op psychiatrisch gebied geen afwijkingen hebben kunnen vaststellen. Wat betreft de gestelde bijwerkingen van de door appellant gebruikte medicatie heeft de rechtbank belang gehecht aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant al sinds 2013 de middelen Venlafaxine, Quetiapine en Oxazepam gebruikte en daarom forse gewenning aan deze middelen zal zijn opgetreden. De rechtbank heeft verder bij haar oordeel betrokken dat wat betreft de beoordeling per 30 januari 2014 ten opzichte van 20 januari 2014 er volgens de artsen van het Uwv geen duidelijke wijziging in de gezondheidssituatie is waargenomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rapporten van de artsen van het Uwv zijn gebaseerd op verouderde medische informatie. Zij hadden volgens hem informatie bij de behandelend sector op moeten vragen. Appellant heeft gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep eraan voorbij is gegaan dat zijn depressie maanden en niet jaren voor de data in geding is ontstaan. De rechtbank is volgens hem ten onrechte voorbijgegaan aan de ingebrachte informatie over zijn rijvaardigheid. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een rapport van verzekeringsarts R. Hollander van 29 januari 2016 ingezonden met een aanvulling daarop van 27 oktober 2016. Daarin heeft Hollander geconcludeerd dat appellant op de data in geding niet in staat was tot het uitoefenen van het werk in de functie van verkoper van automaterialen. Appellant heeft de Raad in overweging gegeven een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar rapporten van 8 maart 2016 en 8 november 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. Niet in geschil is dat voor appellant de maatgevende arbeid is het werk als verkoper van automaterialen bij (een werkgever soortgelijk aan) werkgeefster.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. Er is geen grond voor het oordeel dat de artsen van het Uwv te weinig informatie tot hun beschikking hadden of zich hebben gebaseerd op verouderde medische informatie. Informatie van de huisarts van rond de data in geding is immers bij de beoordeling betrokken als ook een brief van I-Psy van vlak erna.
4.3.
Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan de inzichtelijk gemotiveerde standpunten van de artsen van het Uwv zoals onder 2 samengevat weergegeven. De artsen van het Uwv hebben daarbij belang kunnen hechten aan het medicatiegebruik van appellant. Uit de zich in het dossier bevindende informatie van de huisarts blijkt dat appellant ruim voor de data in geding al de door de rechtbank benoemde medicijnen gebruikte en dat hij deze ook rond de data in geding in dezelfde dosering voorgeschreven heeft gekregen. Geconcludeerd wordt dan ook dat appellant met dit medicijngebruik gedurende geruime tijd heeft kunnen werken en autorijden. Er is geen enkele aanwijzing dat hij dit niet ook op de data in geding kon doen. Dit blijkt ook niet uit de brief van 24 april 2014 van I-Psy. Het enkele gegeven dat appellant op de data in geding een matige depressie had, is een onvoldoende onderbouwing voor de ter zitting ingenomen stelling dat appellant op de data in geding de voor de functie benodigde overtuigingskracht als verkoper miste. Het ter zitting ingenomen standpunt dat appellant zich tijdens het dienstverband veelvuldig heeft ziek gemeld, vindt geen steun in de dossierstukken en is ook anderszins niet onderbouwd. Er bestaat verder geen twijfel aan het door de artsen van het Uwv ingenomen standpunt dat er tussen 20 januari 2014 en
30 januari 2014 geen knik in de gezondheidssituatie van appellant is te vinden.
4.4.
Anders dan Hollander in zijn aanvullende rapport van 27 oktober 2016 heeft gesteld, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich niet alleen gebaseerd op zijn bevindingen vijf maanden na de datum in geding. Hij heeft in deze bevindingen slechts een bevestiging van zijn eerder ingenomen standpunt gezien, omdat ook toen, ondanks de toename van zijn psychische klachten, nog altijd geen aandachts- en concentratiestoornis werd waargenomen. Eveneens anders dan Hollander heeft gesteld, is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid ingegaan op de bijwerkingen van de medicatie. Uit het rapport van Hollander blijkt niet dat de verzekeringsartsen bij de vaststelling van de mogelijkheden en beperkingen van appellant zijn uitgegaan van onjuiste of onvolledige informatie over de gezondheidstoestand van appellant op de data in geding. Daaruit blijkt ook niet dat de behandelaars vinden dat appellant geen werkzaamheden kon verrichten of meer beperkingen heeft en daarover een duidelijk andere mening hebben dan de verzekeringsartsen van het Uwv. Omdat geen twijfel is ontstaan aan de juistheid van de medische rapporten die het Uwv ten grondslag heeft gelegd aan de bestreden besluiten, is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) L. Boersma

OS