ECLI:NL:CRVB:2018:935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
16/3574 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid en recht op ziekengeld na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die als schilder werkzaam was, had zich op 11 juni 2014 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellant per 11 juli 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken artsen zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat zijn klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. Hij verwees naar medische informatie die zijn klachten zou onderbouwen, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de beperkingen zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 mei 2015 geen verdere aanvulling behoefden. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv op goede gronden had besloten dat appellant geen recht meer had op ziekengeld.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.3574 ZW

Datum uitspraak: 21 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 april 2016, 15/7153 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schilder. Op 11 juni 2014 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 7 mei 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
7 mei 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 75,71% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 28 mei 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 11 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is verricht. Beide artsen hebben appellant zowel psychisch als lichamelijk onderzocht, waarbij met name aandacht is besteed aan de rugklachten. Daarnaast waren beide artsen op de hoogte van de gestelde klachten, waaronder pijnklachten van de rug, schouders, benen en buikpijn, pijn bij de nieren, astma en bloed in de urine. De voorhanden zijnde medische informatie van de huisarts, de anesthesioloog, de internist en de reumatoloog, is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts inzichtelijk bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 september 2015, waarin deze arts te kennen heeft gegeven dat bij uitgebreid internistisch, reumatologisch en verzekeringsgeneeskundig onderzoek geen afwijkingen zijn gevonden die een verklaring voor de klachten van appellant kunnen geven. Een belangrijke verklaring voor de klachten van appellant is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat sprake is van somatisatie. Het gegeven dat juist een activerend traject vanuit de curatieve sector wordt geadviseerd duidt ook op deze denkwijze in medische zin. Er zijn geen psychische of fysieke redenen die zich verzetten tegen het hervatten van passende arbeid. In een aanvullend rapport van
21 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog opgemerkt dat het zoveel mogelijk gaan hervatten van de normale arbeidsrol en het doorbreken van de bewegingsangst is aangewezen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de in beroep overgelegde informatie van de revalidatiearts van 27 januari 2016, los van de omstandigheid dat de revalidatiearts appellant ruim een half jaar na de datum in geding heeft onderzocht, het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt te bevestigen dat het voor appellant juist is aangewezen om meer te bewegen. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat moet worden uitgegaan van de belastbaarheid zoals deze is vastgelegd in de FML van
7 mei 2015.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort weergegeven – aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de omstandigheid dat er louter beperkingen zijn vastgesteld op basis van internistisch/reumatologisch onderzoek. Bij dit onderzoek zijn weliswaar geen evidente afwijkingen gevonden die een verklaring voor zijn klachten kunnen geven, maar het staat vast dat hij te kampen heeft met aanzienlijke klachten. Daarbij wijst appellant op de behandeling die hij ondergaat bij het pijncentrum en het feit dat hij meer dan tien kilo is afgevallen. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met zijn ervaren pijnklachten bij het vaststellen van de beperkingen. Ter nadere onderbouwing heeft appellant informatie van de radioloog van 16 september 2015 overgelegd, waarin volgens hem is vastgesteld dat sprake is van een kromme rug. De informatie van de behandelend psycholoog van 9 november 2016, waarin objectiveerbare klachten zijn beschreven, lijkt de stelling van het Uwv te onderbouwen dat sprake is van somatisatie. Volgens appellant zijn de klachten door het Uwv weliswaar vertaald in beperkingen, echter in onvoldoende mate. Daarbij heeft het Uwv niet gemotiveerd op welke grond dit is nagelaten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Het standpunt van appellant dat hij meer beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen, vindt geen steun in de medische informatie die zich in het dossier bevindt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de informatie van de radioloog van
16 september 2015 inzichtelijk gemotiveerd dat de beperkingen zoals deze zijn opgenomen in de FML van 7 mei 2015, geen verdere aanvulling behoeven. Uit die informatie blijkt dat er geen overtuigende beperkingen zijn. Er is geen hernia en ook geen botoedeem aangetoond. Deze informatie is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook een bevestiging van het eerder ingenomen standpunt wat betreft de belastbaarheid van appellant. Dit geldt eveneens voor de overgelegde informatie van de behandelend psycholoog, zoals appellant ook niet betwist. Dat het Uwv desondanks heeft nagelaten te motiveren waarom geen verdergaande beperkingen zijn opgenomen, wordt niet gevolgd. In het rapport van
23 september 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat, ondanks het gegeven dat er nauwelijks een objectieve medische oorzaak voor de klachten van appellant aanwezig is, de klachten van appellant door de verzekeringsarts relatief ruim zijn gehonoreerd in de FML van 7 mei 2015. Er kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dus niet gesteld worden dat de klachten van appellant zijn onderschat.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Het vorenstaande betekent dat het Uwv op goede gronden heeft besloten dat appellant per 11 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dat houdt in dat er geen grond is voor de door appellant verzochte schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over een na te betalen uitkering.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.H. Budde

UM