ECLI:NL:CRVB:2018:931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
16/899 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op AOW-pensioen wegens niet verzekerde periode van appellant en echtgenote

In deze zaak gaat het om de korting op het AOW-pensioen van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellant, geboren in Marokko, heeft sinds 1966 in Nederland gewoond en heeft een aanvraag ingediend voor AOW. De Svb heeft vastgesteld dat appellant en zijn echtgenote niet verzekerd zijn geweest voor de AOW gedurende bepaalde tijdvakken, wat heeft geleid tot een korting van 50% op het pensioen van appellant. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant vanaf 1991 als werknemer in Marokko verzekerd was, waardoor hij niet in Nederland verzekerd kon zijn. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de beslissing over de echtgenote van appellant niet zorgvuldig is voorbereid. De Svb moet een nieuwe beslissing nemen over de verzekerde periode van de echtgenote van appellant van 1 januari 1991 tot april 2009, omdat niet kan worden vastgesteld of zij ingezetene was van Nederland in die periode. De Raad heeft de Svb ook veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16/899 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 januari 2016, 15/5572 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 29 maart 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Scholtus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Scholtus. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. W. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op [in] 1949 geboren in Marokko. Hij heeft zich in 1966 in Nederland gevestigd en heeft hier te lande in loondienst gewerkt. Appellant is gehuwd met [naam echtgenote], geboren [in] 1962, die zich in 1987 in Nederland heeft gevestigd. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren. Appellant en zijn echtgenote hebben sedert hun vestiging in Nederland tot in ieder geval 2015 ingeschreven gestaan in de basisregistratie personen van de gemeente [woonplaats].
1.2.
In het kader van de beoordeling van de aanspraak van appellant en zijn echtgenote op kinderbijslag heeft de Svb in 2013 een onderzoek laten verrichten in Marokko. Tijdens dit onderzoek is vastgesteld dat appellant en zijn echtgenote volgens de plaatselijke autoriteiten van [plaatsnaam] al langer dan 15 jaar in Marokko wonen, dat appellant behoort tot de notabelen van die stad en dat appellant lid is van een politieke partij ter plaatse. Appellant heeft dit ontkend, maar heeft wel verklaard dat hij met vijf andere personen medeaandeelhouder is van een reisbureau en een café in [plaatsnaam]. Verder blijkt uit het onderzoek dat appellant volgens de plaatselijke autoriteiten eigenaar is van een woning in [plaatsnaam], waarin hij verblijft, maar volgens appellant is die woning eigendom van zijn stiefzoon. Uit informatie van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) is gebleken dat appellant op 4 juli 2013 nog steeds werkzaam was bij het reisbureau [naam reisbureau] en dat op dat moment voor in totaal 7064 dagen premie voor de Marokkaanse sociale verzekeringen door of namens appellant was betaald. Verder heeft appellant voor zijn kinderen vanaf 1 januari 1991 kinderbijslag ontvangen van de CNSS. De echtgenote van appellant is verzekerd geweest bij de CNSS van maart 1982 tot september 1984 en van april 2009 tot en met juni 2013.
1.3.
In januari 2014 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Daarbij heeft appellant vermeld dat hij sinds 17 februari 1966 in Nederland woont. De Svb heeft vervolgens nadere informatie gevraagd over de woonplaats van appellant en zijn echtgenote. Appellant heeft in dat kader informatie van zijn huisarts overgelegd, waaruit blijkt dat appellant vanaf 1991 regelmatig zijn huisarts in [woonplaats] heeft bezocht.
1.4.
Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft de Svb met ingang van 1 mei 2014 aan appellant een ouderdomspensioen op grond van de AOW toegekend ter hoogte van 50% van het maximale pensioen voor een gehuwde. Daarbij is overwogen dat appellant gedurende de tijdvakken van 1 mei 1964 tot en met 16 februari 1966 en van 1 januari 1991 tot en met
30 april 2014 niet verzekerd is geweest voor de AOW. Tevens is in dit besluit overwogen dat de echtgenote van appellant geen AOW-pensioen heeft opgebouwd van 27 februari 1979 tot en met 9 maart 1986 en van 1 januari 1991 tot en met 30 april 2014. Aan appellant is geen toeslag ingevolge de AOW toegekend omdat onvoldoende gegevens over het inkomen van de echtgenote beschikbaar waren.
1.5.
Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 oktober 2014. Daarbij is aangevoerd dat appellant en zijn echtgenote ook vanaf 1991 in Nederland wonen. Appellant heeft in Nederland gewerkt en ontving vanaf 1982 een WAO-uitkering. Hij heeft een huurwoning in [woonplaats] en meent dat het middelpunt van zijn maatschappelijk leven ook vanaf 1991 in Nederland heeft gelegen. Ter ondersteuning van deze stelling heeft appellant een huurovereenkomst overgelegd. De omstandigheden dat appellant medeaandeelhouder is van een reisbureau en een café in [plaatsnaam] en dat hij en zijn echtgenote een vrijwillige pensioen- en ziektekostenverzekering hebben afgesloten bij de CNSS, doen volgens appellant niet af aan het wonen in Nederland.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 24 juni 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant in ieder geval vanaf
1 januari 1991 als werknemer in Marokko heeft gewerkt en zijn echtgenote vanaf april 2009 en dat beiden daar vanaf 1 januari 1991 ook woonden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat hij geen werknemer is geweest in Marokko en dat hij daar alleen een vrijwillige pensioenverzekering heeft afgesloten bij de CNSS op grond waarvan hij tevens verzekerd was voor ziektekosten en kinderbijslag. Nu niet is gebleken dat de registratie bij de CNSS berust op het zijn van “travailleur salarié ou assimilé” als genoemd in artikel 6, tweede lid, van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (Verdrag), is ten onrechte aangenomen dat appellant op grond van deze bepaling niet verzekerd kan zijn in Nederland. Verder is aangevoerd dat appellant en zijn echtgenote ingezetenen van Nederland zijn gebleven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is ten eerste in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellant gedurende het tijdvak van 1 januari 1991 tot en met 30 april 2014 niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW, zodat met inachtneming van het niet betwiste tijdvak van 1964 tot 1966 terecht een korting van 50% is toegepast op het ouderdomspensioen van appellant. Daarbij dient allereerst beoordeeld te worden of appellant op grond van artikel 6, tweede lid, van het Verdrag niet in Nederland verzekerd is geweest.
4.2.
In artikel 6, tweede lid, van het Verdrag is het volgende bepaald:
“Onverminderd het bepaalde in de artikelen 7 tot en met 9, zijn op werknemers of met hen gelijkgestelden die werkzaam zijn op het grondgebied van een der Verdragsluitende Partijen, de wettelijke regelingen van deze Partij van toepassing, zelfs indien zij gewoonlijk op het grondgebied van de andere Partij wonen of indien de woonplaats van hun werkgever of het hoofdkantoor van de onderneming waarbij zij werkzaam zijn, zich op het grondgebied van de andere Partij bevindt.”
4.3.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de bevindingen die zijn neergelegd in het ambtsedig opgemaakte rapport van het buitendienstonderzoek van september 2013, een toereikende grondslag vormen voor het primaire standpunt van de Svb dat appellant in ieder geval vanaf 1 januari 1991 als werknemer in Marokko verzekerd is geweest. Uit die gegevens blijkt dat aan appellant vanaf 1 januari 1991 tot in 2011 ten behoeve van zijn kinderen, geboren in 1987, 1990 en 1992, kinderbijslag is verstrekt door de CNSS. Verder blijkt uit de door de Svb overgelegde informatie dat – alleen – werknemers en bepaalde groepen zelfstandigen, waarvan niet is gebleken dat appellant hiertoe behoort, recht hebben op kinderbijslag in Marokko die door de CNSS wordt verstrekt en exclusief door de werkgever wordt gefinancierd. Uit de informatie verstrekt door de CNSS blijkt ook dat appellant ten tijde van het onderzoek in juli 2013 in totaal voor 7064 dagen bij de CNSS verzekerd was. Dit betekent dat appellant al vanaf een datum gelegen voor 1 januari 1991 als verzekerde geregistreerd heeft gestaan bij de CNSS.
4.4.
Appellant heeft ook in hoger beroep geen gegevens aangedragen waaruit kan blijken dat de door de CNSS verstrekte informatie onjuist is. De enkele stelling dat sprake is van een vrijwillige verzekering, heeft appellant op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Daarbij wordt nog opgemerkt dat blijkens de website van de CNSS een vrijwillige verzekering alleen voor ouderdomspensioen en ziektekosten mogelijk is en uitsluitend nadat sprake is geweest van een verplichte verzekering gedurende ten minste 1080 dagen. Dit betekent dat appellant in ieder geval gedurende enige jaren verplicht verzekerd moet zijn geweest voor een vrijwillige verzekering mogelijk is in Marokko. Voor zover sprake is geweest van een vrijwillige verzekering in aansluiting op een verplichte verzekering ligt het op de weg van appellant dit aan te tonen of aannemelijk te maken. Ten slotte heeft appellant naar aanleiding van vragen van de Raad ter zitting toegelicht dat hij via een – bevriende – werkgever is aangemeld bij de CNSS en verzekerd is geweest.
4.5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat appellant in ieder geval vanaf 1 januari 1991 als werknemer verzekerd is geweest in Marokko. Dat betekent dat appellant toen op grond van artikel 6, tweede lid, van het Verdrag niet in Nederland verzekerd was, ook niet als hij toen nog ingezetene zou zijn geweest van Nederland, zodat niet meer beoordeeld hoeft te worden of appellant toen – tevens – ingezetene was van Nederland.
4.6.
Voorts is tussen partijen in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven met betrekking tot de verzekerde tijdvakken van de echtgenote van appellant. De Svb heeft vastgesteld dat ook zij vanaf 1 januari 1991 niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW en dat appellant geen recht heeft op een toeslag op grond van de AOW ten behoeve van zijn echtgenote, omdat haar inkomsten uit arbeid vanaf 1 mei 2014 onduidelijk waren. Appellant heeft de beslissing van de Svb over de aanspraak op toeslag niet betwist en niet is gebleken dat nadien gegevens zijn verstrekt over de inkomsten van de echtgenote. Verder blijkt uit de gegevens verstrekt door de CNSS dat de echtgenote ten tijde van het onderzoek in Marokko in juli 2013 daar nog als werknemer actief was.
4.7.
Dit betekent dat appellant voor de aanspraak op toeslag in deze procedure geen belang heeft bij een beoordeling van de niet verzekerde periode van zijn echtgenote vanaf 1 januari 1991. Voor eventuele toekomstige aanspraken van appellant en/of zijn echtgenote kan deze vaststelling echter wel van belang zijn. Er is derhalve voldoende aanleiding ook dit tijdvak te beoordelen.
4.8.
Uit de gegevens verstrekt door de CNSS blijkt dat de echtgenote van appellant van april 2009 tot kort voor het buitendienstonderzoek in 2013 in Marokko verzekerd was als werknemer en dat zij ten tijde van dat onderzoek nog als werknemer actief was. Dit betekent dat de echtgenote van appellant vanaf april 2009 op grond van artikel 6, tweede lid, van het Verdrag niet in Nederland verzekerd was, ook niet als zij toen nog ingezetene zou zijn geweest van Nederland.
4.9.
Vervolgens moet beoordeeld worden of de echtgenote van appellant vanaf 1 januari 1991 tot april 2009 ingezetene is geweest van Nederland. Ten aanzien van dit geschilpunt moet allereerst vastgesteld worden dat het buitendienstonderzoek van de Svb voornamelijk gericht is geweest op de vaststelling van de woonplaats van appellant en dat daarbij slechts terloops aandacht is besteed aan de situatie van zijn echtgenote. Tijdens het onderzoek en ook nadien is de echtgenote niet gehoord, zodat zij niet de gelegenheid heeft gehad haar standpunt naar voren te brengen over haar woonplaats gedurende het nog in geschil zijnde tijdvak. Verder blijkt uit het onderzoek ten aanzien van appellant dat in ieder geval hij vanaf 1991 nog diverse contacten heeft gehad met Nederland, zoals regelmatige bezoeken aan de huisarts en regelmatig verblijf in Nederland, die zeker in bepaalde jaren – tezamen met de beschikking over een huurwoning in Nederland – zouden kunnen wijzen op een dubbele woonplaats in Nederland en in Marokko. Onduidelijk is echter gebleven of de echtgenote van appellant toen ook zodanige contacten met Nederland heeft gehad.
4.10.
Dit alles leidt tot de slotsom dat op grond van de thans bekende gegevens niet vastgesteld kan worden of de echtgenote van appellant al dan niet ingezetene is geweest van Nederland vanaf 1 januari 1991 tot april 2009. De beslissing hierover is niet voldoende zorgvuldig voorbereid en berust niet op voldoende controleerbare feiten. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven, voor zover betrekking hebbend op het niet verzekerde tijdvak van de echtgenote van appellant van
1 januari 1991 tot april 2009. De Svb dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen ten aanzien van dit tijdvak, nadat een zorgvuldig onderzoek is verricht naar alle relevante feiten en omstandigheden voor de beoordeling van het ingezetenschap van de echtgenote van appellant. Nu de vaststelling van de verzekerde periode van de echtgenote van appellant in deze procedure niet van belang is voor de aanspraak op toeslag en alleen mogelijk van belang is voor toekomstige aanspraken van appellant en/of zijn echtgenote, zal de Raad volstaan met een opdracht aan de Svb om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over het nog in geschil zijnde tijdvak.
5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden in beroep en hoger beroep begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juni 2015 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover betrekking hebbend op de verzekering van de echtgenote van appellant in het tijdvak 1 januari 1991 tot april 2009;
- bepaalt dat de Svb in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2018.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) R.H. Budde

UM