ECLI:NL:CRVB:2018:930
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Tussenuitspraak inzake weigering WIA-uitkering op basis van onvoldoende medische grondslag
In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 29 maart 2018, wordt de weigering van een WIA-uitkering aan appellant beoordeeld. Appellant, die sinds 1992 als fysiotherapeut werkzaam was, werd op 25 november 2011 arbeidsongeschikt. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 22 november 2013 niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank Overijssel in een eerdere uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten, specifiek het syndroom van Brody. Hij verwees naar een expertiserapport van R.J. van den Oever en een ondersteunende mail van zijn behandelend neuroloog B.G.M. van Engelen. Het Uwv daarentegen verwees naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin werd gesteld dat er een ernstiger klachtenbeeld naar voren kwam dan eerder vastgesteld.
De Raad heeft de conclusies van de door hen ingeschakelde deskundige, dr. E.M.H. van den Doel, gevolgd. Deze deskundige had vastgesteld dat er op de datum in geding al sprake was van ernstigere beperkingen dan door de verzekeringsartsen waren aangenomen. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd en draagt het Uwv op om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen, waarbij de door de deskundigen genoemde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moeten worden opgenomen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van de WIA.