ECLI:NL:CRVB:2018:930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
15/3506 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake weigering WIA-uitkering op basis van onvoldoende medische grondslag

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 29 maart 2018, wordt de weigering van een WIA-uitkering aan appellant beoordeeld. Appellant, die sinds 1992 als fysiotherapeut werkzaam was, werd op 25 november 2011 arbeidsongeschikt. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 22 november 2013 niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank Overijssel in een eerdere uitspraak ongegrond verklaard.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten, specifiek het syndroom van Brody. Hij verwees naar een expertiserapport van R.J. van den Oever en een ondersteunende mail van zijn behandelend neuroloog B.G.M. van Engelen. Het Uwv daarentegen verwees naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin werd gesteld dat er een ernstiger klachtenbeeld naar voren kwam dan eerder vastgesteld.

De Raad heeft de conclusies van de door hen ingeschakelde deskundige, dr. E.M.H. van den Doel, gevolgd. Deze deskundige had vastgesteld dat er op de datum in geding al sprake was van ernstigere beperkingen dan door de verzekeringsartsen waren aangenomen. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd en draagt het Uwv op om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen, waarbij de door de deskundigen genoemde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moeten worden opgenomen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van de WIA.

Uitspraak

15.3506 WIA-T

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
7 april 2015, 14/1351 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.H. Theunissen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in geding gebracht.
Op verzoek van de Raad heeft dr. E.M.H. van den Doel, neuroloog, op 1 september 2017 verslag uitgebracht en advies ingediend over de gezondheidstoestand van appellant.
Partijen hebben hierop gereageerd.
Van den Doel heeft op 22 november 2017 gereageerd op de reacties van partijen.
Partijen hebben hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Theunissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft sinds 1992 als fysiotherapeut gewerkt. Hij is op 25 november 2011 arbeidsongeschikt geworden. Bij besluit van 24 oktober 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 22 november 2013 (datum in geding) niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 29 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep – kort gezegd – gesteld dat er in onvoldoende mate rekening is gehouden met zijn klachten als gevolg van het syndroom van Brody. Voor ondersteuning van zijn standpunt heeft hij gewezen op het verzekeringsgeneeskundig expertiserapport van R.J. van den Oever van 14 september 2015 en de mail van 4 januari 2016 van B.G.M. van Engelen, behandelend neuroloog, waarin Van Engelen zich achter het rapport van Van den Oever stelt en tevens stelt zich niet te kunnen vinden in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en gewezen op het rapport van 24 maart 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin wordt gesteld dat uit het dagverhaal ten tijde van het onderzoek bij Van den Oever een ernstiger klachtenbeeld naar voren komt dan uit het dagverhaal bij de verzekeringsarts in september 2013. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op gewezen dat er bij appellant sprake is van een progressief ziektebeeld en dat de in hoger beroep ingebrachte gegevens dateren van een veel latere datum dan de datum in geding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport van Van den Doel geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen. Bij de conclusies van de deskundige past de opmerking dat het wettelijk systeem van de Wet WIA en de procedure van rechtsbescherming op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvermijdelijk maken dat een aan een medisch deskundige voorgelegde vraagstelling ziet op een datum in het verleden. De deskundige heeft appellant onderzocht en kennis genomen van de gedingstukken die medische informatie bevatten over de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van de datum in geding. Niet valt in te zien dat de deskundige op basis van een en ander niet tot een afgewogen oordeel omtrent die datum zou kunnen komen. Van den Doel heeft zich in zijn rapport van 1 september 2017 expliciet uitgelaten over het feit dat er op de datum in geding al sprake was van ernstigere beperkingen dan door de verzekeringsartsen zijn aangenomen. Ook na kennisneming van het gestelde in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 september 2017 heeft Van den Doel zijn standpunt gehandhaafd. Van den Doel heeft geconcludeerd dat appellant op de datum in geding ook beperkt moet worden geacht wat betreft de maximale spierkracht, zowel qua dynamische als qua statische activiteiten. De beperking geldt tevens voor de duur van het aanwenden van de spierkracht en de frequentie daarvan, zoals ook verwoord in het rapport van Van den Oever. Overigens heeft Van den Oever appellant (al) in 2015 onderzocht. Hieruit volgt dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 september 2013 op een aantal punten onvoldoende beperkingen zijn opgenomen.
4.2.
Uit wat onder 4.1 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag. Dit besluit is dan ook strijdig met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Er bestaat aanleiding om met toepassing artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, in die zin dat het Uwv de voor appellant geldende FML aanpast en daarin ook de door Van den Doel en Van den Oever genoemde beperkingen opneemt. Het Uwv moet vervolgens bezien of arbeidskundig onderzoek aanleiding geeft tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen 6 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 29 april 2014 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

HD