ECLI:NL:CRVB:2018:929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
16/7162 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid als badmeester

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die als badmeester werkte, had zich op 1 mei 2015 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant per 2 november 2015 geschikt verklaard voor zijn functie, waarna zijn ZW-uitkering werd beëindigd. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn psychische klachten waren toegenomen en dat hij niet in staat was om zijn werk te verrichten. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had appellant op 29 juni 2015 onderzocht en vastgesteld dat hij geschikt was voor zijn functie. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het opnieuw ziek melden als zijn toestand verslechterde. De Raad concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat de psychische klachten van appellant op de datum in geding, 2 november 2015, zodanig waren dat hij zijn werk niet kon uitvoeren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

16.7162 ZW

Datum uitspraak: 29 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 oktober 2016, 16/2924 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Folkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Folkers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K. Bolier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als badmeester voor 36 uur per week. Zijn dienstverband is op 1 februari 2013 geëindigd. Appellant heeft zich op 1 mei 2015 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 29 juni 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant een verklaring van arbeidsgeschiktheid gegeven waarin is neergelegd dat appellant per 2 november 2015 geschikt is voor de laatst verrichte arbeid in de functie van badmeester. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 december 2015 vastgesteld dat appellant per 2 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 mei 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 mei 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het onderzoek van de verzekeringsarts niet zorgvuldig is geweest. Daartoe heeft zij overwogen dat de verzekeringsarts op het spreekuur van 29 juni 2015 hetzelfde toestandsbeeld heeft vastgesteld als bij een eerdere beoordeling waarbij appellant arbeidsgeschikt werd verklaard. Het lag naar het oordeel van de rechtbank op de weg van appellant om zich opnieuw ziek te melden als de door de verzekeringsarts verwachte verbetering van zijn op het spreekuur van 29 juni 2015 wat emotioneel instabiele toestand, zich niet zou voordoen. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de rapporten van 2 september 2016 en 16 september 2016 voldoende heeft gemotiveerd waarom de informatie van I-Psy, waarin is gesteld dat sprake is van een depressieve stoornis en PTSS, geen reden is voor een ander oordeel. Bij eigen onderzoek werden namelijk geen aanwijzingen voor een depressie in engere zin gevonden en de klachten komen in grote lijnen overeen met die zoals weergegeven in het expertiserapport van Psyon van 25 april 2014, dat ten grondslag lag aan een eerdere hersteldverklaring. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant op 2 november 2015 niet werd behandeld en dat de wijziging van medicatie dateert van na de datum in geding. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellant met ingang van 2 november 2015 in staat is de functie van badmeester te vervullen. Met de lichamelijke klachten als gevolg van het auto-ongeval kan volgens de rechtbank geen rekening worden gehouden, omdat deze na de datum in geding zijn ontstaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat zijn psychische klachten vanaf juli 2015 zijn toegenomen en dat hij op de datum in geding niet in staat was om de functie van badmeester te vervullen. Hij heeft herhaald dat het onderzoek door de verzekeringsarts niet zorgvuldig is verricht, omdat de verzekeringsarts appellant na juni 2015 niet meer heeft gezien. Appellant heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De stelling dat het onderzoek door de verzekeringsarts onvoldoende zorgvuldig is geweest, kan op zich niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat in bezwaar een volledige heroverweging en een eigen onderzoek door verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellant gezien op het spreekuur en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken.
4.3.
In zijn rapport van 12 mei 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet dat het werk in de functie van badmeester de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Het is psychisch niet te stresserend voor appellant en er zijn geen aanwijzingen dat de impulsregulatie gestoord is. Wel moet appellant alert kunnen zijn. Er is echter geen sprake van een ernstige psychiatrische stoornis die ervoor zorgt dat appellant beperkingen heeft in het verdelen en vasthouden van de aandacht. Door de behandelaar van I-Psy wordt gesteld dat het weer oppakken van werk de overbelasting heeft doen toenemen, maar daarmee wordt gedoeld op het werk als bakker dat appellant als zelfstandige heeft verricht. De belasting in die functie was, alleen al door de vele uren die appellant daarin werkzaam was, niet vergelijkbaar met de belasting in de functie van badmeester.
4.4.
In beroep heeft appellant een brief van 30 mei 2016 van I-psy ingezonden. In zijn rapport van 2 september 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet dat de daarin vermelde verergering van de psychische klachten van appellant niet tot een ander oordeel leidt. De toename van de klachten is namelijk het gevolg van het auto-ongeluk dat na de datum in geding in januari 2016 heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 september 2016 gesteld dat ook voor de overige in beroep overgelegde medische stukken geldt dat deze niet zien op de medische situatie van appellant op de datum in geding. De rechtbank heeft hierin terecht geen aanleiding gezien de medische beoordeling onjuist te achten.
4.5.
Appellant heeft ter zitting bevestigd dat de in hoger beroep overgelegde medische gegevens, waaronder (psychiatrische) rapporten van I-Psy van 14 januari 2016, 17 maart 2016 en 31 maart 2016, geen betrekking hebben op de medische situatie van appellant op de datum in geding. Uit deze gegevens kan worden afgeleid dat appellant al lange tijd psychische klachten heeft en dat zijn gezondheidssituatie in ieder geval in de loop van 2016 en 2017 is verslechterd, zoals het Uwv ook erkent. Deze gegevens maken echter onvoldoende aannemelijk dat de psychische klachten van appellant zodanig waren dat hij op de datum in geding, 2 november 2015, zijn werk als badmeester niet kon verrichten. Er is, gelet op de voorhanden gegevens, waaronder de informatie van de behandelaars van appellant, geen twijfel aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zodat geen aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM