ECLI:NL:CRVB:2018:92

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2018
Publicatiedatum
12 januari 2018
Zaaknummer
16/6872 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar Zorgkantoor wegens termijnoverschrijding en psychische toestand appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Zorgkantoor, dat het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had verklaard. Appellant had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen op basis van de AWBZ, maar het Zorgkantoor stelde dat het bezwaar te laat was ingediend. Appellant, die ten tijde van het besluit psychotische episoden doormaakte en niet in staat was zijn eigen administratie te voeren, stelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. De Raad oordeelde dat appellant voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. Het Zorgkantoor werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, waarbij rekening gehouden moest worden met de omstandigheden van de moeder van appellant, die had verzocht om het pgb stop te zetten. Tevens werd het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 2.004,- werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van de persoonlijke omstandigheden van de appellant in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

16/6872 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 september 2016, 15/2336 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 10 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kaya. Het Zorgkantoor heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ voor het jaar 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 10 oktober 2014 het pgb van appellant voor het jaar 2014 vastgesteld op nihil en bepaald dat appellant een bedrag van € 7.682,92 aan teveel ontvangen voorschotten moet terugbetalen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 19 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat niet binnen de daarvoor gestelde termijn bezwaar is gemaakt en dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Appellant heeft niet met objectief verifieerbare gegevens aangetoond dat hij buiten staat was om zelf of met behulp van derden tijdig bezwaar te maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ten tijde van het besluit van
10 oktober 2014 zijn eigen belangen niet kon behartigen wegens zijn psychotische episoden en dat hij niet toeliet dat zijn familieleden dit voor hem deden. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat zijn familieleden een adequate voorziening voor de afhandeling van zijn post hadden kunnen treffen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift van appellant niet binnen de daartoe geldende termijn van zes weken is ingediend. In geschil is of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is.
4.2.
In artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift, een niet-ontvankelijkverklaring daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
Het is aan appellant de feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat appellant dit in voldoende mate heeft gedaan. Uit de verklaringen van A.M.M. van der Reijken, psychiater, van 29 mei 2013, F.G. van der Oest, psychiater, van
29 juli 2014 en F. Pegman, sociaal psychiatrisch verpleegkundige, van 15 juli 2016, in samenhang bezien, volgt dat appellant ten tijde van belang geen ziektebesef had, niet in staat was zijn eigen administratie te voeren en ook niet toeliet dat derden dit deden. De toestand van appellant heeft zich geuit in een incident waarbij hij zijn broer, die wilde helpen, heeft bedreigd met een bijl. Eveneens heeft deze toestand ertoe geleid dat appellant relatief kort na het bestreden besluit onder curatele is gesteld. Uit het voorgaande volgt dat appellant ten tijde van het versturen van het besluit van 10 oktober 2014 niet in staat was om zelf zorg te dragen voor de (tijdige) afhandeling van zijn post en dat het voor zijn familie niet mogelijk was hiervoor een voorziening te treffen. De curator heeft bezwaar ingediend zodra het besluit van 10 oktober 2014 eind december 2014 in de woning van appellant werd aangetroffen.
4.4.
Dit betekent dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb en dat het Zorgkantoor het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Omdat het Zorgkantoor niet inhoudelijk op het bezwaar van appellant heeft beslist en evenmin bij gemachtigde ter zitting van de Raad is verschenen, beschikt de Raad over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het Zorgkantoor met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2014, met inachtneming van deze uitspraak.
4.5.
Bij het nemen van het besluit bedoeld in 4.4 dient het Zorgkantoor in ieder geval in de overwegingen te betrekken dat de moeder van appellant het Zorgkantoor verschillende malen heeft verzocht het pgb stop te zetten, omdat appellant zijn pgb niet aan AWBZ-zorg besteedde, en dat zij heeft aangeboden het teveel ontvangen bedrag over het eerste kwartaal van 2014 terug te betalen.
4.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Zorgkantoor te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
- draagt het Zorgkantoor op een besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
10 oktober 2014 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.H. Budde

OS