In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld met schouderklachten. Appellant, die als monteur brandwering werkte, had zich op 19 mei 2014 ziek gemeld en zijn dienstverband was op 1 juni 2014 geëindigd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld, maar na een beoordeling in het tweede ziektejaar concludeerde een verzekeringsarts dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 23 januari 2016.
Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen juist was en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren, omdat hij niet in staat zou zijn om te tillen of duwen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat appellant minder kon tillen, dragen, duwen of trekken dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was aangenomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.