ECLI:NL:CRVB:2018:911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
16/6753 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies voor appellant met schouderklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld met schouderklachten. Appellant, die als monteur brandwering werkte, had zich op 19 mei 2014 ziek gemeld en zijn dienstverband was op 1 juni 2014 geëindigd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld, maar na een beoordeling in het tweede ziektejaar concludeerde een verzekeringsarts dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 23 januari 2016.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen juist was en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren, omdat hij niet in staat zou zijn om te tillen of duwen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat appellant minder kon tillen, dragen, duwen of trekken dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was aangenomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

16.6753 ZW

Datum uitspraak: 28 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 september 2016, 16/3534 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Venneman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Venneman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als monteur brandwering. Op 19 mei 2014 heeft hij zich ziek gemeld met schouderklachten. Op 1 juni 2014 is zijn dienstverband geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft een verzekeringsarts appellant op 30 oktober 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 november 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 71,15% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
22 december 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 23 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geen reden gezien het onderzoek van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep medisch onderzoek heeft verricht en informatie heeft ingewonnen bij orthopedisch chirurg J.W.A. Swen en de behandelend fysiotherapeut en tot de conclusie is gekomen dat sprake is van een verminderede schouderbelastbaarheid ten aanzien van activiteiten boven schouderhoogte. De rechtbank heeft geoordeeld dat de in het dossier aanwezige medische informatie, waaronder die van Swen, geen aanknopingspunt geeft voor andere beperkingen dan die met betrekking tot tillen boven schouderhoogte. Zij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Daarbij heeft zij diens motivering betrokken dat appellant niet is aangewezen op éénarmig werk, geen beperkingen heeft op hand- en vingergebruik, niet is gebleken dat hij is aangewezen op een stoel met armleuning en vertreden in de geselecteerde functies in voldoende mate mogelijk is. De rechtbank heeft geoordeeld dat het feit dat twee van de nu geselecteerde functies bij de EZWb niet waren geselecteerd, terwijl de belastbaarheid van appellant hetzelfde is gebleven, niet aan de beoordeling afdoet. Zij heeft in dit verband overwogen dat het Uwv te kennen heeft gegeven dat hiervoor allerlei redenen kunnen zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de uit zijn lichamelijke klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Hij heeft gesteld dat hij helemaal niet kan tillen en duwen en dat uit de brief van 21 april 2016 van Swen blijkt dat ook abductie en anteflexie beperkt is bij hem. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor hem, omdat hij rechtshandig is, ook zijn linkerarm beperkt is en in één van de geselecteerde functies boven schouderhoogte moet worden gewerkt. Hij heeft aangevoerd dat in de geselecteerde functies zijn belastbaarheid op zitten wordt overschreden en in deze functies onvoldoende vertreding mogelijk is. Appellant heeft betoogd dat de motivering van het Uwv dat er allerlei redenen kunnen zijn waarom appellant bij gelijk gebleven belastbaarheid bij de huidige beoordeling minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht, onbegrijpelijk is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het Uwv een toelichting gegeven op de reden waarom de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nu wel onder de 35% is vastgesteld. Ook heeft het Uwv in het verweerschrift gereageerd op de in hoger beroep aangevoerde arbeidskundige gronden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. In de FML zijn onder andere beperkingen opgenomen op de aspecten tillen of dragen en op duwen of trekken. In de informatie van orthopedisch chirurg Swen zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat appellant minder kan tillen, dragen, duwen of trekken dan in de FML is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder aangenomen dat appellant klachten aan beide schouders en lokalisatiebeperkingen aan beide zijden heeft, rechts meer dan links. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de schouderklachten en beperkingen zijn onderschat. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ligt wat betreft de schouderbelasting in lijn met de informatie van de fysiotherapeut die te kennen heeft gegeven dat appellant vooral beperkt is op bovenhandse activiteiten, tillen en op de schouder liggen. Uit de informatie van Swen blijkt dat hij heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van de rechterschouder boven 90 graden abductie en anteflexie beperkt is
.Vastgesteld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot vrijwel gelijke bevindingen is gekomen, namelijk anteflexie actief tot 100 graden en abductie actief tot 90 graden. Het advies van Swen om zelf of met hulp van een fysiotherapeut door te blijven gaan met het op-trainen van kracht en coördinatie ook boven schouderhoogte om te streven naar een situatie waarin appellant ook boven zijn hoofd kracht kan zetten, wijst niet op een onderschatting van de belastbaarheid van appellant.
4.3.
Ter zitting heeft appellant gesteld dat de operatie aan zijn linkerschouder mislukt is en dat hij met name aan zijn linkerschouder, -arm en -hand beperkingen ondervindt. Uit zijn verklaringen zoals afgelegd bij zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt echter dat appellant vooral rechterschouderklachten naar voren heeft gebracht. Ook uit de brieven van Swen van 6 oktober 2015 en van 21 april 2016 blijkt dat de reden van beide consulten op 24 augustus 2015 en op 17 februari 2016 was gelegen in de rechterschouderoperatie van 18 februari 2015 en dat hij toen ook hoofdzakelijk rechterschouderklachten heeft gemeld. Ook uit de gronden van bezwaar en uit het
proces-verbaal van de zitting van de rechtbank blijkt dat appellant het accent heeft gelegd op zijn rechterschouderklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien vastgesteld dat de linkerschouder een volledige actieve beweeglijkheid laat zien. Wat appellant ter zitting heeft aangevoerd over zijn linkerschouderklachten leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar begrijpelijke oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Zoals hiervoor is overwogen, is appellant niet meer beperkt aan zijn linkerschouder dan door de verzekeringsartsen aangenomen. De stelling dat hij in het geheel niet boven schouderhoogte actief kan zijn, en één van de functies daarom niet geschikt zou zijn voor hem, kan dan ook niet worden gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder afdoende gemotiveerd dat in de geselecteerde functies voldoende mogelijkheid bestaat tot vertreden en de belastbaarheid op zitten niet wordt overschreden.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) J.R. Trox

CVG