ECLI:NL:CRVB:2018:906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
16/3284 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die zich op 24 april 2014 ziek had gemeld, had een ZW-uitkering ontvangen. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 5 maart 2015, werd vastgesteld dat de appellant belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. De arbeidsdeskundige concludeerde dat de appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 24 mei 2015.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn beperkingen onvoldoende waren erkend en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkte kennis van de Nederlandse taal. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant over de benodigde taalvaardigheid beschikte voor de geselecteerde functies, gezien zijn opleidingsniveau en de aard van de functies.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden van de appellant in hoger beroep niet slaagden. Er werden geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de stellingen van de appellant konden ondersteunen. De Raad concludeerde dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor de appellant, en dat de uitspraak van de rechtbank correct was.

Uitspraak

16.3284 ZW

Datum uitspraak: 21 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
30 maart 2016, 15/6212 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018. Voor appellant is verschenen mr. Schröder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Bolier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker. Op 24 april 2014 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 5 maart 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 maart 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 14 april 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 24 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een zorgvuldige manier tot stand is gekomen, niet tegenstrijdig of onsamenhangend is en begrijpelijk is. De beoordeling is gebaseerd op eigen onderzoek van de artsen van het Uwv en op de in het dossier aanwezige informatie, waaronder een brief van een orthopedisch chirurg van 5 november 2014 en een brief van een anesthesioloog van
6 november 2014. Hieruit blijkt dat sprake is van twee matige actieve fracturen van de ribben en van intercostale neuralgie, waarvoor pijnblokkades zijn toegepast en die verder behandeld worden met neuropathische pijnmedicatie. De verwachting is dat appellant pijnklachten blijft behouden. Verder is een brief van de behandelend psycholoog van 24 augustus 2015 ontvangen, die de diagnose PTSS heeft gesteld, maar bij het eerstvolgende contact begreep dat er andere klachten dan de PTSS-klachten werden ervaren. Op grond van zijn bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen verdere lichamelijke beperkingen aanwezig geacht, dan die door de verzekeringsarts in de FML zijn opgenomen. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep psychische beperkingen aangenomen en deze opgenomen in de gewijzigde FML van 29 september 2015. Dat appellant meer beperkt moet worden geacht dan door het Uwv is aangenomen, heeft hij niet met medische stukken onderbouwd. Daarom heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
2.2.
Het standpunt van appellant dat het Uwv bij de geselecteerde functies onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkte schriftelijke en mondelinge kennis van de Nederlandse taal, heeft de rechtbank niet gevolgd. Gelet op het hoge opleidingsniveau van appellant, het lage niveau van de functies en de tijd die appellant al in Nederland woont, mag worden aangenomen dat hij over de benodigde taalvaardigheid beschikt. In de functies worden geen hoge eisen aan de beheersing van de Nederlandse taal gesteld. Verder is het kennelijk bij verschillende onderzoeken mogelijk geweest om met appellant in de Nederlandse taal te communiceren. Daarbij heeft appellant ter zitting verklaard dat hij in 2003 bij het ROC taalles heeft gevolgd en daarvoor een 8.6 heeft gehaald.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen en dat zijn beperkingen onvoldoende serieus zijn genomen. Hij heeft ernstige buik- en rugklachten, pijn aan zijn borst en hij kan zijn linkerarm niet gebruiken omdat die gevoelloos is. Tevens is sprake van psychische klachten, waaronder ernstige slaapproblemen wegens zijn lichamelijke klachten. Bij het selecteren van de functies is ten slotte onvoldoende rekening gehouden met zijn beperkte schriftelijke en mondelinge kennis van de Nederlandse taal.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Appellant heeft ook in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn stellingen kunnen ondersteunen. Dat hij zijn linkerarm niet kan gebruiken en dat deze arm gevoelloos is, vindt geen bevestiging in de voorhanden zijnde medische informatie. Dit geldt eveneens voor de stelling van appellant dat hij ernstige slaapproblemen heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 29 september 2015 inzichtelijk gemotiveerd dat appellant niet meer beperkt moet worden geacht dan dat hij is aangewezen op arbeid met enige structuur, niet te veel tijdsdruk en handelingstempo voor niet routinematig werk.
4.4.
Ten slotte wordt geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Daarbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting begrijpelijk heeft onderbouwd dat het lage Nederlandse taalniveau van appellant het verrichten van arbeid in de geduide functies niet in de weg staat omdat in deze functies geen hoge eisen worden gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.H. Budde

UM