ECLI:NL:CRVB:2018:901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
15/7190 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-loonaanvullingsuitkering en mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld door het Uwv. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, meldde zich op 12 maart 2004 ziek vanwege diabetes en psychische klachten. Na een wachttijd van 104 weken werd vastgesteld dat hij recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een arbeidsongeschiktheid van 100%. In 2014 werd zijn arbeidsongeschiktheid herbeoordeeld, waarbij het Uwv concludeerde dat hij nog maar 39,53% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn situatie was verslechterd en dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen.

Tijdens het hoger beroep heeft appellant aanvullende medische informatie overgelegd, waaruit bleek dat hij vaker last had van hypo's dan eerder werd aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeerde dat er aanvullende beperkingen moesten worden opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld en dat de medische onderbouwing voldoende was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te reageren op nieuwe medische informatie. De Raad concludeerde dat de eerdere beslissing van het Uwv niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat de belangen van appellant niet geschaad waren door de aanvulling van de motivering in hoger beroep.

Uitspraak

15.7190 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
18 september 2015, 15/698 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.L. Ross, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ross. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft bij brief van 14 juli 2017 nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend van respectievelijk
23 juni 2017 en 13 juli 2017, waarop appellant heeft gereageerd. Het Uwv heeft daarop gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
25 september 2017.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als vrachtwagenchauffeur toen hij zich op 12 maart 2004 voor dit werk heeft ziek gemeld met klachten als gevolg van diabetesproblematiek en psychische klachten. Na het doorlopen van de wachttijd van 104 weken heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 10 maart 2006 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%. Bij besluit van
12 juli 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering per
10 september 2007 eindigt en dat appellant vanaf die datum recht heeft op een
WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 31 januari 2014 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van diabetes-, nek- en knieklachten beperkingen heeft. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2014. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel voor een vijftal geselecteerde functies. Op basis van drie van deze functies heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 39,53%. Bij besluit van 2 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat met ingang van 11 maart 2014 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 39% bedraagt, maar dat de hoogte van zijn WGA-loonaanvullingsuitkering niet wijzigt.
1.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 16 januari 2014
(lees: 2015) naar aanleiding van het bezwaar van appellant te kennen gegeven dat geen medische basis bestaat voor meer beperkingen dan die door de verzekeringsarts zijn aangenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarop geconcludeerd dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies onverkort aan de schatting ten grondslag gelegd kunnen worden en dat de mate van arbeidsongeschiktheid daarom niet wijzigt. Bij besluit van 27 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 april 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is verricht en dat geen aanleiding bestaat om aan de juistheid van de uitkomst van dit onderzoek te twijfelen, zodat appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden in de geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort weergegeven – aangevoerd dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte is gewijzigd in 39,53%. Hij is sinds 2006 voor 100% arbeidsongeschikt bevonden en zijn situatie is alleen maar verslechterd. Daarbij heeft appellant gewezen op de omstandigheid dat hij gemiddeld drie tot vier keer per week last heeft van een hypoglykemie (hypo). Het is dan ook een onjuiste veronderstelling van het Uwv en de rechtbank dat appellant slechts één keer per week last heeft van een hypo. Gelet op de daarmee gepaard gaande symptomen moeten volgens appellant meer beperkingen worden opgenomen in de FML. Omdat zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering dusdanig lang geleden is ontstaan dient appellant, zoals hij ten slotte heeft gesteld, een uitkering te krijgen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en niet op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
3.2.
Het Uwv is in de gelegenheid gesteld om aanvullende informatie op te vragen bij de behandelend internist van appellant. In een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 juni 2017 is op grond van deze informatie geconcludeerd dat in verband met de omstandigheid dat, anders dan werd aangenomen, sprake is van vier tot vijf hypo’s per week, appellant aanvullend beperkt moet worden geacht op de items 1.9.7, 1.9.9 1.9.10, 4.24 en 6.4. Deze aanvullende beperkingen zijn neergelegd in een aangepaste FML van 26 juni 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in het rapport van 13 juli 2017 geconcludeerd dat de functie van inpakker koekjes met SBC-code 111190 komt te vervallen, maar dat op grond van de resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid 40,12% bedraagt, zodat dit geen gevolgen heeft voor de hoogte van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Aan de orde is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 11 maart 2014 juist heeft vastgesteld. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de beoordeling van de klachten die appellant ondervindt als gevolg van diabetesproblematiek.
4.3.
De verzekeringsarts heeft appellant gezien op het spreekuur van 30 januari 2014 en heeft in het rapport van 7 februari 2014 vermeld dat appellant drie tot vier keer per week last heeft van wisselende suikerwaarden en heeft om die reden beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren, in de dynamische handelingen, in de statische houdingen en in de werktijden van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar informatie opgevraagd bij de behandelend internist, waaruit blijkt dat de diabetes, de bloeddruk en de cholesterol goed gereguleerd zijn, zonder diabetische complicaties. Met de diabetesklachten en de beperkingen vanuit de nek- en rugklachten en ook de stemmingsklachten is door de verzekeringsarts kenbaar rekening gehouden. Daarom bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen te wijzigen. Dit geldt, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld in een rapport van 18 juni 2015, eveneens voor de informatie van de huisarts van 3 juni 2015 die in beroep is overgelegd. Daaruit blijkt dat appellant eerst met ingang van april 2015 medicatie gebruikt vanwege te hoge bloeddruk en hij vanuit de huisartspraktijk wordt begeleid in verband met een depressie. Deze informatie was nog niet bekend tijdens de hoorzitting in bezwaar en ziet op een periode ruim na de datum in geding, 11 maart 2014. Daarom dient deze informatie volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep buiten beschouwing te worden gelaten.
4.4.
Uit de na de zitting van 17 mei 2017 opgevraagde informatie van de behandelend internist van 19 juni 2017 is gebleken dat appellant, anders dan werd aangenomen, te kampen had met vier tot vijf hypo’s per week. In het rapport van 23 juni 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat bij appellant geen sprake was van diabetische complicaties, maar dat op grond van de informatie van de internist reden bestaat enkele aanvullende beperkingen op te nemen in de FML. Er is, gelet op deze kenbaar en begrijpelijk gemotiveerde uiteenzetting over de arbeidsbeperkingen van appellant, geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de, in hoger beroep wegens de hogere frequentie van de hypo’s, aangepaste FML van 26 juni 2017. Hierbij is van belang dat appellant zijn standpunt dat hij meer beperkt moet worden geacht dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteindelijk heeft aangenomen, niet met nadere medische gegevens heeft onderbouwd.
4.5.
Wat betreft de medische geschiktheid voor appellant van de in hoger beroep uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt, uitgaande van de juistheid van de in hoger beroep aangepaste FML, geen aanleiding gezien om die geschiktheid in twijfel te trekken, gegeven de toelichting op die functies in de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 januari 2015 en 13 juli 2017. De grond dat appellant een uitkering had behoren te krijgen op grond van de WAO, faalt. Vaststaat dat appellant zich voor het eerst met ingang van 12 maart 2014 arbeidsongeschikt heeft gemeld. Uit artikel 120 van de Wet WIA in samenhang met artikel 16 van de WAO, volgt in dat geval dat appellant verzekerd was op grond van de Wet WIA.
4.6.
Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door de aanvulling van de motivering niet zijn benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van in totaal € 2.004,-
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) P. Boer
GdJ