ECLI:NL:CRVB:2018:901
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WGA-loonaanvullingsuitkering en mate van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld door het Uwv. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, meldde zich op 12 maart 2004 ziek vanwege diabetes en psychische klachten. Na een wachttijd van 104 weken werd vastgesteld dat hij recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een arbeidsongeschiktheid van 100%. In 2014 werd zijn arbeidsongeschiktheid herbeoordeeld, waarbij het Uwv concludeerde dat hij nog maar 39,53% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn situatie was verslechterd en dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen.
Tijdens het hoger beroep heeft appellant aanvullende medische informatie overgelegd, waaruit bleek dat hij vaker last had van hypo's dan eerder werd aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeerde dat er aanvullende beperkingen moesten worden opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld en dat de medische onderbouwing voldoende was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te reageren op nieuwe medische informatie. De Raad concludeerde dat de eerdere beslissing van het Uwv niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat de belangen van appellant niet geschaad waren door de aanvulling van de motivering in hoger beroep.