ECLI:NL:CRVB:2018:900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
14/6193 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medische geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, had zich op 25 oktober 2013 ziek gemeld met spier-, pees- en gewrichtsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij per 25 februari 2014 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft in deze zaak deskundigen ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De reumatoloog J.F. Haverman concludeerde dat appellante op de datum in geding in staat was om haar maatgevende arbeid te verrichten, ondanks de klachten. Een neuroloog, A.H.C. Geerlings, bevestigde deze conclusie en stelde dat de werkzaamheden in de maatgevende arbeid geen vereisten stelden die appellante niet kon vervullen. De Raad oordeelde dat de rapporten van de deskundigen zorgvuldig en consistent waren en dat er geen reden was om aan hun conclusies te twijfelen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv juist was en dat appellante op de datum in geding geschikt was voor haar werkzaamheden. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14.6193 ZW

Datum uitspraak: 28 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 oktober 2014, 14/4047 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Blok, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. Faber-Speksnijder, kantoorgenote van haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. De Raad heeft J.F. Haverman, reumatoloog, benoemd als deskundige. Haverman heeft op 11 augustus 2016 een rapport uitgebracht. Daarna heeft de Raad A.H.C. Geerlings, neuroloog, benoemd als deskundige. Geerlings heeft op
19 augustus 2017 een rapport uitgebracht. Partijen hebben gereageerd naar aanleiding van de rapporten van Haverman en Geerlings.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht op een nadere zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 24 uur per week (de maatgevende arbeid). Haar dienstverband is op 1 januari 2012 geëindigd. Appellante heeft zich op 25 oktober 2013 ziek gemeld met spier-, pees- en gewrichtsklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 19 februari 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 25 februari 2014 geschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 februari 2014 vastgesteld dat appellante per
25 februari 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 april 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld geen aanknopingspunten te hebben voor het oordeel dat het onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest en dat hun medisch oordeel onjuist is. De verzekeringsartsen hebben geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante op 25 februari 2014 niet anders is dan die op 15 mei 2007 in het kader van een beoordeling op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De rechtbank heeft overwogen dat de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen in lijn liggen met de informatie van de behandelend sector en dat appellante geen medische onderbouwing heeft gegeven voor haar standpunt dat de pijnklachten in handen en polsen sinds eind 2011 zijn toegenomen en nu ernstiger zijn dan in 2007. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat in de maatgevende arbeid computerwerkzaamheden als typen maar af en toe voorkwamen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv haar klachten hebben onderschat en dat zij met die klachten op de datum in geding niet in staat was om het werk in de maatgevende arbeid te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling van met name de klachten van appellante aan de rechterpols, heeft de Raad het aangewezen geacht zich te laten adviseren door een onafhankelijk deskundige en heeft reumatoloog Haverman als zodanig benoemd. In zijn rapport van 11 augustus 2016 heeft Haverman onder meer geconcludeerd dat appellante op de datum in geding mogelijk een licht persisterende tendinitis van de Quervain beiderzijds had, alsmede restverschijnselen na inklemming van de nervus radialis superficialis rechts. Haverman is niet van mening dat appellante op de datum in geding meer beperkt was dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Daartoe heeft hij gesteld dat, hoewel appellante progressieve klachten ervaart, de objectieve bevindingen op het moment van onderzoek (3 juni 2016) beperkt zijn, en de verzekeringsartsen rekening hebben gehouden met niet onaanzienlijke beperkingen van met name de rechterhandfunctie van appellante. Volgens Haverman was appellante op de datum in geding in staat om het werk in de maatgevende arbeid te verrichten. Daarbij heeft hij betrokken dat de gevonden afwijkingen aan de handen beperkt zijn en de functiebelasting laag. Omdat appellante in 2011 tweemaal is geopereerd wegens een inklemming van de nervus radialis ramus superficialis rechts en er mogelijk restverschijnselen zijn van deze zenuwinklemming, die bijdragen aan de vastgestelde beperkingen of leiden tot verdere beperking, heeft Haverman geadviseerd dit voor te leggen aan een neuroloog. De Raad heeft het, gelet op dit advies van Haverman, aangewezen geacht zich te laten adviseren door een neuroloog als onafhankelijk deskundige en heeft Geerlings als zodanig benoemd. In zijn rapport van 19 augustus 2017 heeft Geerlings onder meer geconcludeerd dat bij appellante zowel op het moment van onderzoek
(10 juli 2017) als op de datum in geding sprake was van neuropathie nervus radialis superficialis rechts. Geerlings is van mening dat aan de beperking op tastzin, namelijk dat deze aanraking aan de zijkant van de duimen soms onaangenaam is, moet worden toegevoegd dat aanraking van de handrug soms onaangenaam is en dat werkzaamheden die een intacte tastzin van de rechterhandrug vereisten niet mogelijk zijn. Hij heeft vastgesteld dat het werk in de maatgevende arbeid zittend werk betrof en inhield het opnemen van de telefoon, het doorverbinden van klanten, het ontvangen van bezoekers en het af en toe werken met een computer als er een briefje getypt moest worden. Hierbij treedt volgens Geerlings geen beroering van de rechterhandrug op en wordt ook niet een intacte tastzin van de rechterhandrug vereist. Gezien deze functieomschrijving was appellante daarom op de datum in geding naar zijn mening in staat om de maatgevende arbeid te verrichten.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. De rapporten van
Haverman en Geerlings geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent gemotiveerd. De conclusies van de deskundigen berusten op een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd, aan de hand van een relevant medisch onderzoek en kennisneming van de over appellante beschikbare medische informatie.
4.4.
Wat van de kant van appellante is aangevoerd, leidt niet tot twijfel aan de conclusie van de door de Raad geraadpleegde deskundigen. Appellante heeft gesteld dat in de vraagstelling aan beide deskundigen ten onrechte is opgenomen dat de urenomvang per week van de maatgevende arbeid 36 is in plaats van 24. Dit leidt echter niet tot het oordeel dat de deskundigen de aard en de zwaarte van de maatgevende arbeid hebben onderschat, maar eerder tot het tegendeel. Appellante heeft aangevoerd dat de extra beperking op tastzin die Geerlings heeft aangenomen haar standpunt onderschrijft. Volgens haar houdt het onderzoek door Haverman en Geerlings onvoldoende rekening met beperkingen die voortvloeien uit de combinatie van klachten van appellante, zowel in haar pezen als zenuwen. Omdat haar beperkingen verband houden met problemen in haar (hand)pezen en (hand)zenuwen acht appellante nader onderzoek door een orthopeed of handchirurg aangewezen. Hiertoe wordt echter geen reden gezien, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de deskundigen bij hun beoordeling de beschikking hadden over informatie van verschillende behandelaars, waaronder van de behandelend orthopedisch chirurg. Bovendien heeft Geerlings te kennen gegeven dat hij een nader onderzoek door een andere deskundige niet noodzakelijk acht.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) P. Boer
GdJ