ECLI:NL:CRVB:2018:886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
27 maart 2018
Zaaknummer
16-4431 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afstemming bijstand en het individualiseringsbeginsel in relatie tot autokosten en psychische situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.H. Klijnstra, had een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer had de bijstand toegekend, maar met een maandelijkse korting van € 108,34 op de bijstandsuitkering, omdat de zus van appellant de autokosten voor hem betaalde. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de kosten van de auto geen algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan zijn en dat hij de auto nodig heeft vanwege zijn ernstige psychiatrische stoornis.

De Raad overwoog dat het college op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW verplicht is om de bijstand af te stemmen op de omstandigheden van de betrokkene. De Raad concludeerde dat het enkele feit dat appellant geen autokosten hoeft te betalen, niet kan worden aangemerkt als een zeer bijzondere situatie die rechtvaardigt dat de bijstand wordt verlaagd. De Raad oordeelde dat appellant de auto nodig heeft om sociaal isolement te voorkomen en dat hij niet in staat is om met het openbaar vervoer te reizen. Daarom werd het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, de eerdere uitspraak vernietigd en het besluit van het college herroepen.

Daarnaast werd het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 3.006,- bedroegen voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt het belang van het individualiseringsbeginsel in de sociale zekerheidswetgeving en de noodzaak om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de aanvrager.

Uitspraak

16.4431 PW

Datum uitspraak: 20 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 9 juni 2016, 16/1934 en 16/2050 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Klijnstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2017. Namens appellant is verschenen mr. Klijnstra. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 19 oktober 2015 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Bij besluit van 28 december 2015 heeft het college appellant met ingang van 21 september 2015 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Op de bijstand wordt maandelijks een bedrag van € 108,34 in mindering gebracht in verband met de kosten voor de autoverzekering en wegenbelasting (autokosten) die de zus van appellant voor hem betaalt.
1.2.
Bij besluit van 15 april 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 december 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant weliswaar niet kan beschikken over de bedragen die zijn zus maandelijks voor hem betaalt, maar dat het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW dient af te stemmen. Het feit dat de zus de autokosten voor haar rekening neemt, betekent dat appellant deze kosten, die tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan moeten worden gerekend die vanuit de norm moeten worden voldaan, niet hoeft te betalen. Het ligt daarom in de rede de bijstand met € 108,34 te verlagen.
1.3.
Bij besluit van 1 maart 2017 heeft het college het maandelijks op de bijstand in mindering gebrachte bedrag van € 108,34 met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2016 verlaagd naar € 56,03 per maand. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat dit bedrag sinds 1 januari 2016 de door de zus van appellant betaalde autokosten betrof.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant, samengevat, het volgende aangevoerd. De kosten van een auto zijn geen algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Van een substantiële besparing op deze kosten is dan ook geen sprake. Bovendien heeft de rechtbank geen rekening gehouden met het feit dat appellant de auto nodig heeft om uit zijn isolement te komen. Appellant lijdt aan een ernstige psychiatrische stoornis en zijn behandelaar vreest dat appellant zich zal isoleren. De zus van appellant heeft hem daarom de auto gegeven, zodat hij familie kan opzoeken en zijn afspraken in het kader van zijn re-integratietraject kan nakomen. Appellant heeft een auto nodig, omdat hij door zijn stoornis niet in staat is met het openbaar vervoer te reizen. Van een zeer bijzondere situatie op grond waarvan de bijstand moet worden afgestemd, is dan ook geen sprake.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW is het college gehouden om de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokkene. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de PW, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak, die onder de PW zijn werking heeft behouden, is voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging slechts plaats in zeer bijzondere situaties (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8450).
4.2.
Nog daargelaten of sprake is van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, is het enkele feit dat het niet hoeven te betalen van autokosten voor appellant mogelijk een besparing oplevert, in het specifieke geval van appellant niet aan te merken als een zeer bijzondere situatie in de onder 4.1 bedoelde zin. Daarbij wordt meegewogen dat appellant aan de hand van de verklaring van 3 december 2015 van C.G.J.M. Koevoets, psychiater, en L. Bernadina, sociaal-psychiatrisch verpleegkundige, aannemelijk heeft gemaakt dat hij een auto nodig had om te voorkomen dat hij in een sociaal isolement terecht zou komen. In verband met zijn psychiatrische aandoening was het voor appellant op dat moment niet mogelijk om met het openbaar vervoer te reizen. Bovendien zou een eventuele besparing gelet op het in 1.3 genoemde besluit ongeveer de helft minder bedragen dan het bedrag waarvan het college aanvankelijk in het besluit van 28 december 2015 is uitgegaan.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het college daarbij de bijstand heeft afgestemd door de bijstand te verlagen met de autokosten. Voorts zal de Raad het besluit van 28 december 2015 in zoverre herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal dus € 3.006,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 april 2016 voor zover het
college daarbij de bijstand heeft afgestemd door de bijstand te verlagen met de autokosten;
- herroept het besluit van 28 december 2015 in zoverre;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.006,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 216,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J. Tuit

IJ