ECLI:NL:CRVB:2018:877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
16/7183 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening met terugwerkende kracht op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de uitvoeringsorganisatie Baanbrekers ongegrond verklaarde. Appellante had in 2015 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) en verzocht om bijstand met terugwerkende kracht vanaf 8 juli 2015, nadat haar ex-partner haar woning had verlaten. Het dagelijks bestuur had de aanvraag echter buiten behandeling gesteld omdat appellante niet tijdig de gevraagde gegevens had overgelegd. Na een nieuwe aanvraag op 20 augustus 2015, werd bijstand toegekend met ingang van die datum, maar niet met terugwerkende kracht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat bijstand met terugwerkende kracht verleend zou worden. De Raad benadrukte dat volgens vaste rechtspraak in beginsel geen recht op bijstand bestaat over een periode voorafgaand aan de aanvraagdatum, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Appellante had weliswaar meerdere aanvragen ingediend, maar deze omstandigheden werden niet als bijzonder aangemerkt. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.7183 PW

Datum uitspraak: 20 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 november 2016, 16/2332 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 6 februari 2018. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich samen met haar ex-partner op 8 mei 2015 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. De aanvraag is op 17 juni 2015 ingediend. Appellante heeft op 13 juli 2015 contact opgenomen met het dagelijks bestuur met de melding dat haar ex-partner per 8 juli 2015 haar woning heeft verlaten en zich per deze datum heeft uitgeschreven van het uitkeringsadres. Hierop heeft het dagelijks bestuur appellante medegedeeld dat haar aanvraag zal worden gewijzigd in een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 21 juli 2015 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellante niet binnen de gestelde (herstel)termijn de gevraagde gegevens heeft overgelegd. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft zich op 20 augustus 2015 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft de aanvraag ingediend op 14 september 2015, en daarbij verzocht om bijstand vanaf 8 juli 2015. Bij besluit van 28 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 maart 2016 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur met ingang van 20 augustus 2015 bijstand aan appellante toegekend. Omdat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, bestaat geen aanleiding met terugwerkende kracht bijstand te verlenen per 8 juli 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan haar bijstand moet worden verleend vanaf 8 juli 2015. Zij had al meerdere aanvragen ingediend,
al haar financiële gegevens waren bij het dagelijks bestuur bekend en in de maanden voor
20 augustus 2015 was sprake van een voor appellante onoverzichtelijke situatie. De financiële lasten van appellante liepen tussen 8 juli 2015 en 20 augustus 2015 gewoon door en bij gebreke van een uitkering voor die periode zullen de financiële problemen voor appellante structureel worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (uitspraak van 15 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2362), welke rechtspraak haar gelding heeft behouden ook na de inwerkingtreding van de PW, bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen als bedoeld in 4.1. Vooropgesteld moet worden dat iedere aanvraag op zijn eigen merites dient
te worden beoordeeld. Derhalve kunnen de omstandigheid dat appellante meerdere aanvragen heeft gedaan en de stelling dat zij eerder gelijkluidende gegevens heeft overgelegd, niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden, die rechtvaardigen dat met terugwerkende kracht bijstand wordt verleend. Voorts is appellante in ieder geval op
13 juli en 20 juli 2015 in staat gebleken contact op te nemen met het dagelijks bestuur dan wel stukken over te leggen. Appellante heeft reeds daarom met de stelling dat de situatie voor haar onoverzichtelijk was, niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat was eerder een aanvraag in te dienen of daartoe adequate hulp te zoeken. Dat de financiële lasten tussen 8 juli en
20 augustus 2015 doorliepen, levert evenmin een bijzondere omstandigheid op voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) A. Mansourova

LO