ECLI:NL:CRVB:2018:873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
16/7969 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijstand wegens onduidelijke woonsituatie en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant had zich op 24 april 2015 gemeld voor bijstand op grond van de Participatiewet, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen. De gemeente had onderzoek gedaan naar zijn woonsituatie na een melding van de verhuurster dat appellant niet op het opgegeven adres verbleef. Appellant was niet verschenen op een gesprek dat was gepland om zijn situatie te verduidelijken, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag.

Appellant heeft later opnieuw bijstand aangevraagd, maar ook deze aanvraag werd afgewezen omdat hij niet voldoende aannemelijk kon maken dat hij op het opgegeven adres woonde. De Raad oordeelde dat appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen om informatie te verstrekken over zijn woonsituatie. De rechtbank had de beroepen tegen de besluiten van de gemeente ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraken. De verzoeken om schadevergoeding werden afgewezen, omdat er geen grond was voor toewijzing. De uitspraak werd gedaan door J.L. Boxum, in aanwezigheid van griffier A. Mansourova, en werd openbaar uitgesproken op 20 maart 2018.

Uitspraak

16 7969 PW, 16/7970 PW

Datum uitspraak: 20 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van
9 november 2016, 15/6812 (aangevallen uitspraak 1) en 16/1057 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzoeken om schadevergoeding ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 6 februari 2018. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 24 april 2015 gemeld om een aanvraag om bijstand in te dienen op grond van de Participatiewet (PW). Bij zijn op dezelfde dag ingediende aanvraag heeft hij opgegeven een kamer te huren bij de heer en mevrouw [naam verhuurders] (verhuurders) op het adres [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de verhuurster, onder meer inhoudende dat zij van appellant nog geen huur heeft ontvangen, dat appellant alleen via de app is te bereiken en dat appellant niet verbleef op het opgegeven adres, hebben handhavingsspecialisten van het Team Handhaving van Werk en Inkomen van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader hebben de handhavingspecialisten op 17 juni 2015 en 25 juni 2015 onaangekondigde huisbezoeken aan het opgegeven adres afgelegd. Appellant is beide keren niet thuis aangetroffen. Op 29 juni 2015 heeft een handhavingspecialist een oproepbrief, gedateerd 25 juni 2015 (oproepbrief), gedeponeerd in de brievenbus behorend bij het opgegeven adres. Bij die brief is appellant opgeroepen voor een gesprek op 1 juli 2015. Appellant is op dit gesprek niet verschenen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 juli 2015.
1.3.
Bij besluit van 6 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 november 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te verschijnen op het gesprek van
1 juli 2015, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Aan de
door appellant in bezwaar overgelegde verklaring van de verhuurster van
21 september 2015, inhoudende dat zij niet tegen de gemeente heeft gezegd dat appellant
niet verblijft op het opgegeven adres, hecht het college geen waarde. Het college gaat uit
van de juistheid van de eerdere melding door de verhuurster.
1.4.
Appellant heeft zich op 13 augustus 2015 opnieuw gemeld om bijstand aan te
vragen. Bij de op 16 augustus 2015 ingediende aanvraag heeft appellant opnieuw het adres,
[opgegeven adres] te [woonplaats], als woonadres opgegeven.
1.5.
In het kader van de nieuwe aanvraag hebben handhavingspecialisten op
31 augustus 2015 met appellant gesproken en aansluitend een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. Daarna hebben handhavingspecialisten op 2, 7 en 9 september 2015
onaangekondigde huisbezoeken op het opgegeven adres afgelegd. Appellant is tijdens die bezoeken niet thuis aangetroffen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 september 2015.
1.6.
Bij besluit van 14 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 januari 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van 16 augustus 2015 afgewezen. Het college heeft aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanvraag van 24 april 2015
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 24 april 2015 tot en met 6 juli 2015.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat niet met zekerheid kan worden gesteld dat de oproepbrief van 25 juni 2015 hem feitelijk ook tijdig heeft bereikt. Appellant heeft in dit verband gewezen op de mogelijkheid dat een andere bewoner de oproepbrief per abuis samen met eigen post heeft meegenomen door niet goed op te letten of dat de oproepbrief bijvoorbeeld tussen andere post is geraakt. Ook valt niet uit te sluiten dat hij op de dag van de bezorging niet thuis was, bijvoorbeeld omdat hij bij familie of vrienden op bezoek was of daar zelfs korte tijd logeerde.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat een handhavingsmedewerker de oproepbrief op 29 juni 2015 in de brievenbus van het opgegeven adres heeft gedeponeerd. Het komt
voor rekening en risico van appellant als hij door omstandigheden als in 4.3 genoemd de oproepbrief niet tijdig onder ogen heeft gekregen en daardoor geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging voor het gesprek op 1 juli 2015. Het ligt op de weg van appellant om zodanige voorzieningen te treffen dat op zijn adres bezorgde post hem ook feitelijk bereikt.
4.5.
Door niet te verschijnen op het gesprek op 1 juli 2015 heeft appellant niet aan de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting voldaan. Appellant heeft ook later niet
voldoende inlichtingen verstrekt op grond waarvan zijn woon- en leefsituatie in de te beoordelen periode kan worden vastgesteld. Met name volgt niet uit de in bezwaar overgelegde verklaring van de verhuurster van 21 september 2015 over wat zij heeft gezegd, dat appellant feitelijk wel op het opgegeven adres verbleef. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld.
Aanvraag van 16 augustus 2015
4.6.
De te beoordelen periode loopt van 13 augustus 2015 tot en met 14 september 2015.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen en dat uit de bevindingen bij het huisbezoek van 31 augustus 2015 blijkt dat hij wel zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. In zijn kamer bestond de mogelijkheid om te slapen. Op het bed lag een matras, met daarop een opgevouwen dekbed met een lichte overtrek(hoes) en een kussen. Voorts wijst appellant op het feit dat hij klein behuisd is, over weinig huisraad beschikt, al enige tijd geen inkomen had en daarom meestal noodgedwongen at bij een vriend, alsmede op de diverse brieven die aan hem zijn gericht op het opgegeven adres.
4.8.
Gelet op de onder 4.2 weergegeven bewijslastverdeling is het aan appellant om aan
de hand van controleerbare en verifieerbare informatie duidelijkheid te verschaffen over
zijn woonsituatie. Appellant is hierin niet geslaagd. De tijdens het huisbezoek van
31 augustus 2015 aangetroffen situatie in zijn kamer kwam niet overeen met de door appellant beschreven situatie tijdens het eerder op die dag gehouden gesprek. Zo zijn er vrijwel geen kledingstukken van appellant aangetroffen en waren er, behalve een zak aardappelen waarvan de houdbaarheidsdatum was verstreken, geen levensmiddelen van appellant in de woning aanwezig. Om het matras op het bed zat geen laken en om het kussen geen kussensloop. Dat in de wasmachine geen laken en/of kussensloop werd aangetroffen, bleek niet te kloppen met wat appellant eerder bij het huisbezoek had verklaard. Dat appellant, zoals hij in beroep heeft aangevoerd, bedoelde te zeggen dat het beddengoed ‘in de was’ zat, en dat dit nog niet betekent dat het in de wasmachine lag, maakt dat niet anders. Voorts zijn weinig persoonlijke spullen van appellant in zijn kamer aangetroffen. Daarbij komt dat de kamersleutel die appellant in zijn bezit had, niet in het slot van zijn kamerdeur paste. Bovendien is appellant bij onaangekondigde huisbezoeken op 2, 7 en 9 september 2015 niet thuis aangetroffen en heeft de verhuurder bij het laatste huisbezoek verklaard dat hij appellant sinds 6 september 2015 niet meer had gezien en dat appellant ongeveer drie nachten per week in zijn woning verbleef.
4.9.
Uit 4.5 en 4.8 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd. Voor toewijzing van de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade is gelet hierop geen grond aanwezig.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) A. Mansourova

LO