ECLI:NL:CRVB:2018:868
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens verzwegen werkzaamheden en inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellante, die vanaf 27 mei 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante werkzaamheden zou verrichten, heeft een handhavingsspecialist een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting heeft appellante verklaard dat zij in een tandprothetische praktijk aanwezig was om schoonmaakwerkzaamheden te verrichten, maar later stelde zij dat zij daar was vanwege een relatie met een medewerker van de praktijk. De Raad oordeelde dat de verklaring van appellante op 17 februari 2016, waarin zij haar werkzaamheden gedetailleerd beschreef, als betrouwbaar moet worden beschouwd. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de geldende rechtspraak rechtvaardigden. De verklaring van de eigenaar van de praktijk werd als onvoldoende beschouwd om de eerdere verklaring van appellante te weerleggen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.