ECLI:NL:CRVB:2018:868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
16/7213 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens verzwegen werkzaamheden en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellante, die vanaf 27 mei 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante werkzaamheden zou verrichten, heeft een handhavingsspecialist een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting heeft appellante verklaard dat zij in een tandprothetische praktijk aanwezig was om schoonmaakwerkzaamheden te verrichten, maar later stelde zij dat zij daar was vanwege een relatie met een medewerker van de praktijk. De Raad oordeelde dat de verklaring van appellante op 17 februari 2016, waarin zij haar werkzaamheden gedetailleerd beschreef, als betrouwbaar moet worden beschouwd. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de geldende rechtspraak rechtvaardigden. De verklaring van de eigenaar van de praktijk werd als onvoldoende beschouwd om de eerdere verklaring van appellante te weerleggen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7213 PW

Datum uitspraak: 20 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 november 2016, 16/5320 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2018. Namens appellant is verschenen mr. Dezfouli. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 27 mei 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 23 september 2015 dat appellante werkzaamheden zou verrichten, onder andere in een tandartspraktijk, heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Bijzonder Onderzoek een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand ingesteld. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer dossieronderzoek gedaan, Suwinet geraadpleegd en op 17 februari 2016 appellante gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 17 februari 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
18 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juni 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 17 februari 2016 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet langer worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft op 17 februari 2016 onder meer verklaard dat zij wel eens bij de tandprothetische praktijk [A] (praktijk) komt omdat zij zich verveelt, dat zij de plaats waar de behandelingen plaatsvinden schoonmaakt, dat zij dit één à twee keer per week doet gedurende anderhalf uur en dat zij hiervoor niet betaald wordt.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet kan worden gehouden aan deze verklaring. Zij stelt dat zij in werkelijkheid in de praktijk aanwezig was omdat zij een relatie heeft met een medewerker van de praktijk. Omdat zij bang was dat zou uitlekken dat zij een relatie had, heeft zij - in strijd met de waarheid - verklaard dat zij in de praktijk aanwezig was om schoonmaakwerkzaamheden te verrichten. Appellante heeft in dit verband gewezen op de verklaring van [A], de eigenaar van de praktijk, van 1 maart 2016.
4.3.
Anders dan appellante aanvoert, kan van haar verklaring van 17 februari 2016 worden uitgegaan. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Tijdens het gesprek op 17 februari 2016 zijn open vragen gesteld, waarop appellante een concrete en gedetailleerde verklaring heeft gegeven. Zij heeft niet alleen verklaard dat zij schoonmaakt in de praktijk, zij heeft ook haar werkplek beschreven, heeft de frequentie van haar werkzaamheden benoemd en heeft verklaard dat zij niet betaald werd voor haar werkzaamheden. Er bestaat geen aanleiding om, zoals appellante heeft aangevoerd, ervan uit te gaan dat zij met opzet in strijd met de waarheid heeft verklaard. De verklaring van [A], dat appellante niet tegen betaling werkzaamheden heeft verricht in de praktijk, is hiertoe onvoldoende en laat nu juist open dat appellante, zoals zijzelf heeft verklaard, wel werkzaamheden heeft verricht, maar daar geen vergoeding voor kreeg.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L.V. van Donk

HD