ECLI:NL:CRVB:2018:860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
16/1557 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich in 2007 ziek meldde als horecamedewerkster, had een WIA-uitkering die in 2015 door het Uwv werd beëindigd. De Raad heeft de conclusies van de door het Uwv ingeschakelde verzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven gevolgd, die in haar rapport van 26 juni 2017 concludeerde dat er geen objectieve bevindingen zijn die ernstigere beperkingen in het functioneren van appellante onderbouwen dan door het Uwv zijn aangenomen. De Raad oordeelde dat de door het Uwv geselecteerde functies niet de belastbaarheid van appellante overschrijden.

Appellante had aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten en beperkingen, en dat de rechtbank het rapport van de verzekeringsarts H.M.Th. Offermans niet voldoende had gewaardeerd. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig had geacht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op juiste gronden de WIA-uitkering van appellante had beëindigd.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische bevindingen bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in het proces. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een proceskostenveroordeling uit te spreken.

Uitspraak

16.1557 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 februari 2016, 15/6204 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Breevoort hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De door de Raad benoemde deskundige M.M. Wolff-van der Ven, arts voor gezondheid en arbeid, verzekeringsarts, heeft op 26 juni 2017 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben op dit rapport over en weer gereageerd.
Naar aanleiding van de zienswijze van appellante heeft de deskundige bij brief van
3 oktober 2017 nader gerapporteerd.
Appellante heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord. Het Uwv heeft te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van dit recht. De Raad heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 22 oktober 2007 ziek gemeld voor haar werk als horecamedewerkster voor 12,5 uur per week wegens (recidiverende) lage rug(pijn)klachten. Verder is appellante bekend met heupklachten als gevolg van artrose. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 18 oktober 2010 recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering (LGU-uitkering) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is berekend op 100% en de einddatum van de uitkering is bepaald op 18 mei 2013. Op grond van de door een verzekeringsarts van het Uwv opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) bleken geen functies te vinden die voldeden aan de arbeidsmogelijkheden van appellante. Met ingang van 18 mei 2013 heeft het Uwv deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, eveneens naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
Op 16 december 2014 heeft op verzoek van de (ex-)werkgever een herbeoordeling van de belastbaarheid van appellante plaatsgevonden. Appellante heeft naast de bekend zijnde
rug- en heupklachten te kennen gegeven dat zij klachten heeft van haar gewrichten in haar rechterhand. Voorts heeft zij last van moeheid door een verstoorde slaap en kan zij zonder oorzaak vallen. De verzekeringsarts heeft op grond van de bij appellante bestaande chronische lage rugklachten met uitstraling naar de benen, als ook de linkerheupklachten op grond van artrose, beperkingen vastgesteld. Wegens de combinatie van aard en ernst van de klachten en het dagverhaal van appellante is de eerder vastgestelde urenbeperking gehandhaafd. De verzekeringsarts heeft de beperkingen neergelegd in een FML van 16 december 2014. Met deze FML heeft een arbeidsdeskundige een vijftal functies geselecteerd, op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 1,27%. Bij besluit van
23 januari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 22 januari 2015 een SV-loon van € 532,95 per maand kan verdienen en de WGA-uitkering van appellante met ingang van 24 maart 2015 ingetrokken, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 28 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 23 januari 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, na bestudering van de door appellante overlegde informatie in een rapport van 14 juli 2015, vermeld dat er geen redenen zijn om meer of andere beperkingen vast te stellen dan de beperkingen die door de primaire verzekeringsarts zijn aangenomen. Met de FML van
16 december 2014 is in voldoende mate met de klachten van appellante rekening gehouden. Met de vastgestelde urenbeperking wordt voldoende tegemoetgekomen aan de schildklierklachten van appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 17 juli 2015 een van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen. Omdat er voldoende functies resteren heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35% blijft.
2.1.
In de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft appellante een rapport overgelegd van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans van 17 september 2015, waarin is geconcludeerd dat de beperkingen van appellante door het Uwv zijn onderschat. Offermans heeft geconcludeerd dat in de FML meer beperkingen moeten worden vastgesteld voor de knijp- en grijpkracht van de vingergewrichten, dat het hurken niet mogelijk is en dat de zitduur beperkt is tot 30 minuten, waarbinnen vertreding moet plaatsvinden. Ten onrechte is geen rekening gehouden met de aanvallen van bewustzijnsverlies. De functies zijn gelet op de hand- en vingerklachten, het frequent hurken en de zitduur niet passend voor appellante.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft verricht, appellante medisch heeft onderzocht na de hoorzitting en de informatie van de behandelend sector in de beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. In dit verband heeft de rechtbank gewezen op het aanvullende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op het door appellante in beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts Offermans. Gelet op de gehandhaafde lichamelijke beperkingen in de FML in combinatie met een wezenlijke urenbeperking houden de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen onderschatting van de belastbaarheid van appellante in en geeft het rapport van Offermans geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellante, uitgaande van de voor haar vastgestelde beperkingen, in staat moet worden geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen. De aan deze functies verbonden belastingen blijven binnen de voor appellante geldende belastbaarheid. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de zogeheten signaleringen van een afdoende toelichting voorzien. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv te weinig rekening heeft gehouden met haar klachten en beperkingen. Appellante stelt dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan het rapport van Offermans en dat de rechtbank zonder nader te motiveren het commentaar van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gevolgd, terwijl uit het rapport van Offermans volgt dat er meer beperkingen voor appellante dienen te worden aangenomen. Het rapport van Offermans had voor de rechtbank aanleiding moeten zijn om een deskundige in te schakelen. De voor appellante geselecteerde functies zijn niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft in wat appellante heeft aangevoerd aanleiding gezien om verzekeringsarts Wolff-Van der Ven als deskundige te raadplegen. In haar rapport van 26 juni 2017 heeft deze geconcludeerd dat er geen objectieve bevindingen zijn die ernstigere beperkingen in het functioneren van appellante dan door het Uwv zijn aangenomen kunnen onderbouwen. Bij appellante is sprake van aspecifieke rug- en gewrichtsklachten bij enige degeneratieve veranderingen. Uitgebreide artrose is niet aangetoond. Voorts ontbreekt de evidente afwijking aan de heup waar Offermans wel van uit is gegaan. Voor de wegrakingen is evenmin een objectivering gevonden. De met betrekking tot de datum in geding vastgestelde beperkingen komen in ruime mate tegemoet aan de klachten van appellante. De (ernst van de) geobjectiveerde afwijkingen geven geen grond om meer medische beperkingen vast te stellen.
4.2.
Naar aanleiding van de door appellante ingediende reactie op het advies van de deskundige, in het kader waarvan zij onder meer een rapport van Offermans van 3 augustus 2017 heeft ingediend, heeft de deskundige bij brief van 3 oktober 2017 te kennen gegeven dat zij hierin geen aanleiding heeft gezien om haar conclusies te wijzigen. Daartoe heeft zij opgemerkt dat Offermans geen onderscheid heeft gemaakt tussen de huidige medische situatie en die op de datum in geding. In dat verband heeft zij te kennen gegeven dat het door Offermans verrichte lichamelijk onderzoek beperkt is geweest, juist omdat de conclusies daaruit niet leidend zijn bij het vaststellen van de beperkingen op de datum in geding. De objectieve bevindingen die zo dicht mogelijk rond de datum in geding liggen, zijn meer relevant voor het vaststellen van de belastbaarheid. Voor de wegrakingen is in het dossier geen historie te vinden.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van 26 juni 2017, aangevuld bij brief van 3 oktober 2017, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft haar bevindingen op deugdelijk onderzoek gebaseerd en daarbij inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen en de door appellante overgelegde rapporten betrokken. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding tot twijfel aan de conclusies van de door de Raad geraadpleegde deskundige. Voor de stelling van appellante dat het Uwv met de FML van 16 december 2014 onvoldoende aan de voor haar met ingang van 25 maart 2015 in aanmerking te nemen beperkingen tegemoet is gekomen is geen grond.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 16 december 2014, wordt met de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellante niet overschreden. De arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) heeft bij rapport van
17 juli 2015, aangevuld in beroep met een rapport van 20 november 2015, gemotiveerd toegelicht dat de functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 24 maart 2015 terecht vastgesteld op minder dan 35%. Geconcludeerd moet worden dat het Uwv op juiste gronden met ingang van 24 maart 2015 de WIA-uitkering heeft beëindigd.
5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) P. Boer

TM