ECLI:NL:CRVB:2018:860
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich in 2007 ziek meldde als horecamedewerkster, had een WIA-uitkering die in 2015 door het Uwv werd beëindigd. De Raad heeft de conclusies van de door het Uwv ingeschakelde verzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven gevolgd, die in haar rapport van 26 juni 2017 concludeerde dat er geen objectieve bevindingen zijn die ernstigere beperkingen in het functioneren van appellante onderbouwen dan door het Uwv zijn aangenomen. De Raad oordeelde dat de door het Uwv geselecteerde functies niet de belastbaarheid van appellante overschrijden.
Appellante had aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten en beperkingen, en dat de rechtbank het rapport van de verzekeringsarts H.M.Th. Offermans niet voldoende had gewaardeerd. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig had geacht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op juiste gronden de WIA-uitkering van appellante had beëindigd.
De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische bevindingen bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in het proces. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een proceskostenveroordeling uit te spreken.