ECLI:NL:CRVB:2018:854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
16/6694 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van verzekeringsgeneeskundigen bij het stellen van DSM-diagnoses in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1936, een beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) dat haar aanvraag om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) had afgewezen. De Raad voor de Rechtspraak, Centrale Raad van Beroep, heeft op 22 maart 2018 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de geneeskundig adviseurs van verweerder bevoegd zijn om diagnoses te stellen volgens de DSM-systematiek. De klacht van appellante over de onbevoegdheid van de geneeskundig adviseur is ongegrond verklaard. De Raad concludeerde dat de psychische klachten van appellante niet in verband kunnen worden gebracht met het oorlogsgeweld, maar eerder voortkomen uit een opeenhoping van diverse levensbedreigende omstandigheden in haar jeugd. De Raad heeft de eerdere afwijzing van de aanvraag door verweerder bevestigd, omdat de medische adviezen voldoende onderbouwd waren en er geen aanleiding was om aan de deskundigheid van de geneeskundig adviseurs te twijfelen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

16.6694 WUBO

Datum uitspraak: 22 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Lesquillier, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 september 2016, kenmerk BZ01986465 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Door partijen zijn nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lesquillier. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.L. van der Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1936, heeft in mei 1994 bij verweerder een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. De aanvraag is afgewezen bij besluit van 19 december 1994 op de grond dat appellante geen gebeurtenissen in de zin van de Wubo heeft meegemaakt.
1.2.
Het door appellante in oktober 2007 ingediende verzoek om het besluit van 19 december 1994 te herzien is afgewezen bij besluit van 11 december 2007. Daarbij is geoordeeld dat ondanks het sinds de eerste aanvraag gewijzigde beleid, het getuige zijn van de gewelddadige arrestatie van haar vader en grootvader niet kan worden aangemerkt als gebeurtenis in de zin van de Wubo.
1.3.
Op 14 juli 2015 heeft appellante opnieuw verzocht de eerdere afwijzing te herzien. Bij besluit van 5 januari 2016 heeft verweerder erkend dat appellante getroffen is door oorlogsgeweld, te weten de vlucht vanuit levensbedreigende omstandigheden tijdens de Bersiap-periode nadat de ouderlijke woning aan de [naam weg] te [plaats] in brand was gestoken. Verweerder heeft appellante ook nu niet in aanmerking gebracht voor financiële aanspraken in het kader van de Wubo, op de grond dat haar psychische en lichamelijke klachten niet in verband staan met het meegemaakte oorlogsgeweld maar duidelijk door andere oorzaken zijn ontstaan. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In beroep is namens appellante gesteld dat een geneeskundig adviseur van verweerder niet bevoegd is tot het stellen van DSM-diagnoses en dat het stellen van dergelijke diagnoses is voorbehouden aan psychiaters/psychologen. Dit betekent volgens appellante dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en een juridische basis mist. Daarnaast heeft zij verwezen naar de in bezwaar overgelegde bevindingen van drs. E. Boumans (gestalttherapeut/andragoloog), die wel een causaal verband constateert tussen de psychische klachten en de oorlogsomstandigheden en bovendien appellante blijvend geïnvalideerd acht.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling
3.1.
.Als oorlogsgeweld is aanvaard dat appellante vanuit levensbedreigende omstandigheden is gevlucht tijdens de Bersiap-periode nadat de ouderlijke woning aan de [naam weg] in [plaats] in brand was gestoken. Dit brengt mee dat voor het beantwoorden van de vraag of appellantes medische klachten aanspraak geven op toekenningen op grond van de Wubo, uitsluitend beoordeeld moet worden of de genoemde vlucht bij appellante heeft geleid tot blijvende invaliditeit als bedoeld in die wet.
3.2.
Het beroep is met name gericht tegen het standpunt van verweerder dat de psychische problematiek van appellante niet aan het oorlogsgeweld kan worden toegeschreven. Dit standpunt is in eerste instantie gebaseerd op een door de geneeskundig adviseur
A.M. Ohlenschlager, arts, uitgebracht advies dat tot stand is gekomen na een persoonlijk onderhoud dat deze arts met appellante heeft gehad. Ohlenschlager heeft geconcludeerd dat bij appellante (volgens zogeheten DSM-IV-criteria) sprake is van een PTSS en een angststoornis NAO, naast cluster B en C persoonlijkheidstrekken. Deze klachten worden door Ohlenschlager toegeschreven aan de vele traumatische ervaringen in de oorlog, waaronder het oppakken van vader en grootvader, het verblijf in een armenhuis, het gedrag van haar moeder die in een periode niet beschikbaar was (waardoor appellante zich verantwoordelijk voelde voor haar twee jongere zusjes) en verkrachtingen. Hierna volgde de angstige spanning tijdens de Bersiap-tijd (waaronder het in brand steken van de ouderlijke woning), de moeizame relatie met haar moeder, de vele wisseling van scholen, verkrachtingen na de oorlog en de slechte relatie van haar ouders. Het aanvaarde oorlogsgeweld draagt in te geringe mate bij aan de psychopathologie om van causaliteit te kunnen spreken, aldus Ohlenschlager.
3.3.
Het bezwaar is voorgelegd aan de geneeskundig adviseur R.J. Roelofs, arts. Hij heeft het advies van Ohlenschlager onderschreven. Op basis van het bezwaar, de overgelegde bevindingen van Boumans en na heroverweging van het primaire advies, heeft ook Roelofs geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een veelheid aan traumatische gebeurtenissen en levensomstandigheden die zich bij appellante hebben voorgedaan vanaf haar 6e jaar en zich uitstrekken over jaren. Omdat de persoonlijkheid zich onder meer ontwikkelt door duurzame omstandigheden in de jeugd tot aan de volwassenheid, kan de eenmalige, kortdurende gebeurtenis niet verantwoordelijk worden gehouden voor het ontstaan van de persoonlijkheidsproblematiek, gezien ook de vele andere (in het kader van de Wubo niet meetellende) omstandigheden. In de veelheid van traumata speelt de calamiteit niet in betekenende mate een rol.
3.4.
Het betoog van appellante dat verzekeringsgeneeskundigen van verweerder niet de bevoegdheid hebben om een diagnose volgens de DSM-systematiek te stellen kan niet worden gevolgd. Het onderzoek is immers gericht op het benoemen van psychische klachten door een (BIG-geregistreerde) arts aan de hand van een diagnostisch instrument en is niet gericht op het opstarten van een behandeling van de aldus gediagnosticeerde psychische klachten. Dat is voorbehouden aan specifiek daartoe opgeleide behandelaars. De namens appellante bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag (tuchtcollege) ingediende klacht over de gestelde onbevoegdheid van de verzekeringsgeneeskundige Ohlenschlager in deze zaak is bij uitspraak van 4 juli 2017 ongegrond verklaard. Dit college achtte deze arts bekwaam tot het stellen van een psychiatrische diagnose en het classificeren daarvan volgens het DSM-IV-systeem. De gestelde diagnose achtte het tuchtcollege passend bij de klachten en symptomen zoals vastgesteld bij het onderzoek en gemotiveerd onderbouwd. Naar het oordeel van het tuchtcollege voldoet de rapportage aan alle daaraan te stellen eisen. De arts heeft uitgebreid onderzoek verricht en heeft op consistente wijze uiteengezet op welke gronden haar oordeel steunt. Ze heeft naar het oordeel van het tuchtcollege in redelijkheid tot de conclusie in het medisch rapport kunnen komen op basis van haar deskundigheid. Het tuchtcollege stelt daarbij vast dat zij haar eigen afweging heeft gemaakt - zoals een professional behoort te doen - en dat niet is gebleken dat de gestelde DSM-diagnose onjuist is, gelet op de onderbouwing die in het rapport is gegeven. Ook is niet gebleken dat zij anderszins op onzorgvuldige wijze is gekomen tot een conclusie die niet voortvloeit uit de onderliggende vaststellingen die zij tijdens haar medisch onderzoek naar appellante heeft gedaan. De Raad sluit zich aan bij dit oordeel over het ten behoeve van het besluit van
5 januari 2016 uitgebrachte medisch advies en ziet ook anderszins geen aanleiding voor twijfel aan de deskundigheid van de in deze zaak geraadpleegde geneeskundig adviseurs van verweerder.
3.5.
In de beschikbare medische gegevens zijn geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder, in het voetspoor van zijn geneeskundig adviseurs, heeft ingenomen. De bevindingen van de gestalttherapeut/andragoloog drs. E. Boumans bevestigen het oordeel van Roelofs. Ook Boumans stelt dat appellante niet getraumatiseerd is door één gebeurtenis maar dat sprake is van traumatisering door de opeenhoping van diverse, levensbedreigende omstandigheden waar appellante als kind mee geconfronteerd is. Zo wordt door haar gewezen op de Japanse bezetting, de barre en mensonwaardige leefomstandigheden, de afwezigheid van vader, de Bersiap-periode, het in brand gestoken huis en het moeten vluchten, de verschillende verhuizingen, de emigratie en de voortdurende wisseling van scholen. Daarnaast stelt Boumans dat appellante is “getekend” door de vernederingen, bedreigingen en traumatiserende gebeurtenissen tijdens de interneringen in de oorlog en tijdens de
Bersiap-periode. Niet is gebleken dat van alle gebeurtenissen het onder 3.1 genoemde oorlogsgeweld in betekende mate een rol heeft gespeeld bij het ontstaan van de psychische klachten. Nu duidelijk andere oorzaken zijn aan te wijzen voor het ontstaan van de psychische klachten dan dit oorlogsgeweld kan niet met succes een beroep worden gedaan op de omgekeerde bewijslast als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wubo.
3.6.
Voor het bij nader beroepschrift nog naar voren gebrachte standpunt van appellante dat haar fysieke klachten, zoals hartklachten, darmproblemen en huidziekten, zijn veroorzaakt door de vlucht vanuit het brandende huis, ontbreekt een concrete, op deze zaak toegespitste, medische onderbouwing. In het rapport van Ohlenschlager is voldoende gemotiveerd dat van een dergelijk causaal verband geen sprake is.
3.7.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2018.
(getekend) B.J. van der Griend
(getekend) A.M. Pasmans

HD