ECLI:NL:CRVB:2018:851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
16/7020 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en medische noodzaak voor huishoudelijke hulp in het kader van de Algemene Oorlogsongevallenregeling

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1938, beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) van 13 oktober 2016, waarbij haar aanvraag voor een invaliditeitsuitkering op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 maart 2018 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat appellante vrij milde psychische klachten heeft, maar dat deze geen beperkingen opleveren in de AMA-rubrieken. De Raad concludeert dat er geen causaal verband is tussen de psychische klachten en het oorlogsletsel, en dat de eerdere verklaring van volledige arbeidsongeschiktheid uit 1990 niet relevant is voor de huidige beoordeling. Tevens is de aanvraag voor huishoudelijke hulp afgewezen, omdat er geen medische noodzaak voor deze voorziening is vastgesteld. De Raad heeft het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.

Uitspraak

16.7020 AOR

Datum uitspraak: 22 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Lesquillier, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 oktober 2016, kenmerk BZ01100928 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lesquillier. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1938, heeft in januari 2016 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR.
1.2.
Bij besluit van 14 juni 2016 heeft verweerder appellante aanvaard als oorlogsslachtoffer in de zin van de AOR waarbij is vastgesteld dat er sprake is van oorlogsletsel (psychische klachten). Appellante is niet in aanmerking gebracht voor een invaliditeitsuitkering op de grond dat het aanvaarde oorlogsletsel niet in die mate beperkingen oplevert dat er gesproken kan worden van ongeschiktheid voor het verrichten van passende arbeid. De aanvraag voor een voorziening voor huishoudelijke hulp is afgewezen omdat die voorziening in verband met het oorlogsletsel van appellante niet medisch noodzakelijk is. Aan appellante is wel vrije geneeskundige behandeling in verband met het opgelopen oorlogsletsel toegekend (geclausuleerd).
1.3.
Het bezwaar, gericht tegen het aanwezig achten van een ongeschiktheid voor het verrichten van passende arbeid en het niet toekennen van een vergoeding voor huishoudelijke hulp, is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
De periodieke invaliditeitsuitkering
2.1.1.
Op grond van artikel 10 van de AOR - voor zover hier van belang - komt in aanmerking voor een periodieke invaliditeitsuitkering hij of zij die naar het oordeel van verweerder als gevolg van het overkomen oorlogsletsel geheel of voor een belangrijk deel ongeschikt is tot het verrichten van hem passende arbeid.
2.1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft verweerder appellante laten onderzoeken door de geneeskundig adviseur E. Morrema, arts. Deze arts heeft geconcludeerd dat de milde psychische klachten (angststoornis NAO, mild) van appellante voor een deel veroorzaakt zijn door haar oorlogservaringen en dat dus aanvaard kan worden dat er oorlogsletsel in de zin van de AOR aanwezig is. Volgens Morrema heeft appellante geen beperkingen in de vier aan de
American Medical Association (AMA) ontleende rubrieken. Van een causale arbeidsongeschiktheid is geen sprake omdat de causale psychische invaliditeit minder dan
(de ondergrens van) 10% bedraagt, aldus Morrema.
2.1.3.
Verweerder heeft het bezwaarschrift voorgelegd aan de geneeskundig adviseur,
A.J. Maas. Hij heeft het advies van Morrema onderschreven. Op basis van het bezwaar, de overgelegde bevindingen van drs. E. Boumans (gestalttherapeut/andragoloog) en na heroverweging van het primair advies heeft Maas geconcludeerd dat wat betreft de causale arbeidsongeschiktheid niet tot een ander standpunt kan worden gekomen. Zowel uit het onderzoek van R.J. Roelofs, die appellante in 2015 heeft onderzocht in het kader van de Wubo, als uit het onderzoek van Morrema blijkt dat bij appellante sprake is van vrij milde psychische klachten zonder beperkingen in een van de AMA-rubrieken. Niet is gebleken dat bij de afkeuring van 25 jaar geleden de in het kader van de AOR van belang zijnde oorlogservaringen een rol hebben gespeeld, aldus Maas.
2.1.4.
Voor het oordeel omtrent de namens appellante gestelde onbevoegdheid van de geneeskundig adviseurs van verweerder om DSM-diagnoses te stellen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden tussen appellante en verweerder, nummer 16/6830 WUBO.
2.1.5.
De beroepsgrond van appellante dat de psychische klachten tot verdergaande beperkingen leiden dan door verweerder is aangenomen, kan niet slagen. In de beschikbare medische gegevens zijn geen aanknopingspunten gevonden om het, in navolging van zijn geneeskundig adviseurs, door verweerder ingenomen standpunt dat bij appellante geen beperkingen zijn geconstateerd in de AMA-rubrieken en dat bij haar om die reden geen sprake is van een psychische invaliditeit, voor onjuist te houden. De stelling van appellante dat zij beperkt is in alle vier de AMA-rubrieken vindt geen steun in de medische gegevens. De bevindingen van Boumans bieden hiervoor ook geen onderbouwing. Appellante heeft nog uitdrukkelijk gesteld dat zij in 1990 volledig arbeidsongeschikt is verklaard, maar blijkens het verslag van Morrema kon zij de zorg voor haar zoon, haar drukke full-time baan en relatieproblemen niet combineren en vond zij de introductie van de computer lastig. Om die reden is zij destijds arbeidsongeschikt verklaard. Er blijkt niet van een verband met het oorlogsletsel.
Voorziening huishoudelijke hulp
2.2.1.
Verweerder hanteert in het kader van de AOR het beleid dat een dagdeel huishoudelijke hulp kan worden toegekend indien bij een betrokkene sprake is van een energetische beperking op grond van de psychische klachten en/of beperkingen voor het verrichten van zware huishoudelijk werkzaamheden op grond van somatische aandoeningen en deze beperkingen zijn geheel of ten dele het gevolg zijn van causale aandoeningen.
2.2.2.
Nu geen sprake is van beperkingen in de AMA-rubrieken, noch van somatische beperkingen als gevolg van de oorlogservaringen, ontbreekt de medische noodzaak voor deze voorziening. Weliswaar is bij appellante het doorslapen verstoord, maar niet dusdanig dat dit leidt tot energetische beperkingen.
2.3.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M. Pasmans

HD