ECLI:NL:CRVB:2018:850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
16/6756 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van verzekeringsgeneeskundigen bij het stellen van DSM-diagnoses in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellante en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellante had een beroep ingesteld tegen een besluit van de verweerder, waarin haar aanvraag om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) was afgewezen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsgeneeskundigen van de verweerder bevoegd zijn om diagnoses volgens de DSM-systematiek te stellen. De klacht van appellante over de onbevoegdheid van de verzekeringsgeneeskundige werd ongegrond verklaard. De Raad concludeerde dat de psychische klachten van appellante niet in significante mate aan het oorlogsgeweld konden worden toegeschreven, maar eerder het gevolg waren van een opeenhoping van diverse levensbedreigende omstandigheden en ingrijpende gebeurtenissen in haar leven. De Raad oordeelde dat er geen voldoende medische onderbouwing was voor de stelling dat de fysieke klachten van appellante ook door de oorlogsomstandigheden waren veroorzaakt. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en het bestreden besluit bleef in stand.

Uitspraak

16.6756 WUBO

Datum uitspraak: 22 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Lesquillier, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 september 2016, kenmerk BZ01986800 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lesquillier. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1938, heeft in juni 2004 bij verweerder een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. De aanvraag is afgewezen bij besluit van 14 oktober 2004 op de grond dat appellante geen gebeurtenissen in de zin van de Wubo heeft meegemaakt.
1.2.
In juli 2015 heeft appellante verzocht de eerdere afwijzing te herzien en alsnog in aanmerking te worden gebracht voor aanspraken op grond van de Wubo. Bij besluit van
5 januari 2016 heeft verweerder erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld, te weten de vlucht vanuit levensbedreigende omstandigheden tijdens de Bersiap-periode nadat de ouderlijke woning aan de [naam weg] te [plaats] in brand was gestoken. Verweerder heeft appellante opnieuw niet in aanmerking gebracht voor financiële aanspraken in het kader van de Wubo, nu op de grond dat haar psychische klachten, hart-/vaatklachten (ritmestoornissen en hypertensie/hypercholesterolemie), ziekte van Crohn, suikerziekte, schildklierklachten en klachten van het bewegingsapparaat niet in verband staan met het oorlogsgeweld, maar duidelijk door andere oorzaken zijn ontstaan. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In beroep wordt door appellante gesteld dat een geneeskundig adviseur van verweerder niet bevoegd is tot het stellen van DSM-diagnoses en dat het stellen van dergelijke diagnoses is voorbehouden aan psychiaters/psychologen. Verder heeft verweerder ten onrechte geoordeeld dat de psychische klachten van appellante niet door oorlogsgebeurtenissen zijn ontstaan. Appellante baseert zich daarbij op de in bezwaar ingebrachte bevindingen van
drs. E. Boumans (gestalttherapeut/andragoloog). Verder is betoogd dat de fysieke klachten van appellante ook kunnen zijn ontstaan door de oorlogsomstandigheden en ook worden beïnvloed door de psychische klachten.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Als oorlogsgeweld is aanvaard dat appellante vanuit levensbedreigende omstandigheden is gevlucht tijdens de Bersiap-periode nadat de ouderlijke woning aan de [naam weg] in [plaats] in brand was gestoken. Dit brengt mee dat voor het beantwoorden van de vraag of de medische klachten van appellante aanspraak geven op toekenningen op grond van de Wubo, uitsluitend beoordeeld moet worden of genoemde vlucht bij appellante heeft geleid tot blijvende invaliditeit als bedoeld in die wet.
3.2.
Het beroep is met name gericht tegen het standpunt van verweerder dat de psychische problematiek van appellante niet aan het oorlogsgeweld kan worden toegeschreven. Dit standpunt is in eerste instantie gebaseerd op een door de geneeskundig adviseur R.J. Roelofs, arts, uitgebracht advies dat tot stand is gekomen na een persoonlijk onderhoud dat deze arts met appellante heeft gehad. Roelofs concludeert dat bij appellante (volgens zogeheten
DSM-IV-criteria) sprake is van een gemengde stemmings-/angststoornis (PTSS-beeld, depressieve klachten). Er bestaan vele, vaak langdurig inwerkende, oorzakelijke factoren die het psychische beeld doen ontstaan. De geverifieerde calamiteit is hiervan slechts een factor van korte duur geweest en heeft niet in betekenende mate bijgedragen aan het ontstaan van de aanwezige psychische klachten, aldus Roelofs.
3.3.
Het bezwaar is voorgelegd aan de geneeskundig adviseur A.J. Maas, arts. Hij heeft het advies van Roelofs onderschreven. Op basis van het bezwaar, de overgelegde bevindingen van Boumans en na heroverweging van het primair advies heeft Maas geconcludeerd dat door Roelofs uitgebreid is uitgelegd en onderbouwd waarom de aanvaarde gebeurtenis in het geheel van meegemaakte traumatische ervaringen van onvoldoende gewicht is om van een causale blijvende invaliditeit te kunnen spreken. Wat door de gemachtigde dan wel Boumans is ingebracht leidt niet tot wijziging van het ingenomen standpunt, aldus Maas.
3.4.
Het betoog van appellante dat verzekeringsgeneeskundigen van verweerder niet de bevoegdheid hebben om een diagnose volgens de DSM-systematiek te stellen kan niet worden gevolgd. Het betreft immers het benoemen van psychische klachten door een
(BIG-geregistreerde) arts aan de hand van een diagnostisch instrument en is niet gericht op het opstarten van een behandeling van de aldus gediagnosticeerde psychische klachten. Dat is voorbehouden aan specifiek daartoe opgeleide behandelaars. De namens appellante bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag (tuchtcollege) ingediende klacht over deze gestelde onbevoegdheid van de verzekeringsgeneeskundige Roelofs in deze zaak is bij uitspraak van 4 juli 2017 ongegrond verklaard. Het tuchtcollege achtte deze arts bekwaam tot het stellen van een DSM-IV-diagnose. De gestelde diagnose past bij de klachten en symptomen zoals deze bij het onderzoek zijn vastgesteld en is gemotiveerd in het onderzoeksverslag. Verder voldeed de rapportage volgens het tuchtcollege volledig aan de daaraan te stellen eisen. Het rapport bevat alle voorgeschreven elementen, er is uitgebreid onderzoek verricht en er is op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies steunen. Het tuchtcollege stelde vast dat Roelofs zijn eigen afweging heeft gemaakt - zoals een professional hoort te doen - en dat niet is gebleken dat de gestelde
DSM-diagnose onjuist is, gelet op de onderbouwing die in het rapport is gegeven. Ook is niet gebleken dat Roelofs anderszins op onzorgvuldige wijze is gekomen tot een conclusie die niet voortvloeit uit de onderliggende vaststellingen die hij tijdens zijn medisch onderzoek naar appellante heeft gedaan. De Raad sluit zich aan bij dit oordeel over het ten behoeve van het besluit van 5 januari 2016 uitgebrachte medisch advies en ziet ook anderszins geen aanleiding voor twijfel aan de deskundigheid van de in deze zaak geraadpleegde geneeskundig adviseurs van verweerder.
3.5.
In de beschikbare medische gegevens zijn geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder, in het voetspoor van zijn geneeskundig adviseurs, heeft ingenomen. De bevindingen van de gestalttherapeut/andragoloog drs. E. Boumans bevestigen het oordeel van Roelofs. Ook Boumans stelt dat appellante niet getraumatiseerd is door één gebeurtenis, maar dat sprake is van traumatisering door de opeenhoping van diverse levensbedreigende omstandigheden waar appellante als kind mee geconfronteerd werd: de Japanse bezetting, de afwezigheid van vader, de Bersiap-periode, het in brand gestoken huis, verschillende verhuizingen, de emigratie en het verplaatsen naar andere scholen. Uit de stukken blijkt verder dat appellante hiernaast is getroffen door een aantal andere ingrijpende gebeurtenissen, zoals het overlijden van haar vader, een slecht eerste huwelijk, het kinderloos blijven in haar tweede huwelijk, het plotselinge overlijden van haar tweede echtgenoot en de ziekte van haar huidige partner. Hiermee is ook voor de Raad niet gebleken dat het hier aanvaarde oorlogsgeweld (de vlucht uit het brandende huis) in betekenende mate een rol heeft gespeeld bij het ontstaan van de psychische klachten van appellante. Nu duidelijk andere oorzaken zijn aan te wijzen voor het ontstaan van de psychische klachten van appellante dan het onder 3.1 genoemde oorlogsgeweld kan niet met succes een beroep worden gedaan op de omgekeerde bewijslast als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wubo.
3.6.
Voor het bij nader beroepschrift nog naar voren gebrachte standpunt van appellante dat haar fysieke klachten (hart- en vaatklachten, ziekte van Crohn, suikerziekte, schildklierklachten en klachten van het bewegingsapparaat) zijn veroorzaakt door de vlucht vanuit het brandende huis, ontbreekt een concrete, op deze zaak toegespitste medische onderbouwing. In het rapport van Roelofs is voldoende gemotiveerd dat van een dergelijk causaal verband geen sprake is.
3.7.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond
.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M. Pasmans

LO