In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, geboren in 1961, lijdt aan een hoge partiële dwarslaesie en is rolstoelgebonden. Hij heeft eerder zorg ontvangen op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, maar zijn indicatie is verlengd tot 30 juni 2017 op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). CIZ heeft appellant per 1 juli 2017 niet in aanmerking gebracht voor zorg op grond van de Wlz, omdat er volgens hen geen noodzaak was voor 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wel degelijk in aanmerking komt voor zorg, omdat hij geen controle heeft over zijn ontlasting en hulp nodig heeft. Hij kan ook niet alleen thuis blijven, omdat hij niet in staat is om hulp in te schakelen in geval van een val. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen en dat er geen ernstig nadeel voor hem zal optreden bij het wachten op noodzakelijke hulp. Dit is gebaseerd op het medisch advies en het huisbezoek, waaruit bleek dat appellant goed met zijn mobiele telefoon kan omgaan en adequaat kan alarmeren.
De Raad heeft geconcludeerd dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.2.1 van de Wlz, wat betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.