ECLI:NL:CRVB:2018:833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
21 maart 2018
Zaaknummer
17/3683 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van zorgindicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) voor appellant met hoge partiële dwarslaesie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, geboren in 1961, lijdt aan een hoge partiële dwarslaesie en is rolstoelgebonden. Hij heeft eerder zorg ontvangen op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, maar zijn indicatie is verlengd tot 30 juni 2017 op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). CIZ heeft appellant per 1 juli 2017 niet in aanmerking gebracht voor zorg op grond van de Wlz, omdat er volgens hen geen noodzaak was voor 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wel degelijk in aanmerking komt voor zorg, omdat hij geen controle heeft over zijn ontlasting en hulp nodig heeft. Hij kan ook niet alleen thuis blijven, omdat hij niet in staat is om hulp in te schakelen in geval van een val. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen en dat er geen ernstig nadeel voor hem zal optreden bij het wachten op noodzakelijke hulp. Dit is gebaseerd op het medisch advies en het huisbezoek, waaruit bleek dat appellant goed met zijn mobiele telefoon kan omgaan en adequaat kan alarmeren.

De Raad heeft geconcludeerd dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.2.1 van de Wlz, wat betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.3683 WLZ

Datum uitspraak: 21 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 maart 2017, 16/6816 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CIZ

PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift en een nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018. Appellant is niet verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.C.J.G. van Maris-Kindt en
mr. S. Kersjes-Van Bussel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1961, is bekend met een hoge partiële dwarslaesie tot aan de nek met spasmen. Hij is rolstoelgebonden en woont met zijn echtgenote die hem verzorgt.
1.2.
Appellant had een indicatie voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, bestaande uit begeleiding individueel, klasse 1, verpleging, klasse 4, en persoonlijke verzorging, klasse 7. Deze indicatie is op grond van het overgangsrecht in de Wet langdurige zorg (Wlz) verlengd tot en met 30 juni 2017.
1.3.
Bij besluit van 22 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juli 2016 (bestreden besluit) heeft CIZ appellant per 1 juli 2017 niet in aanmerking gebracht voor zorg op grond van de Wlz. CIZ heeft zich, onder verwijzing naar het medisch advies van 22 juni 2016, op het standpunt gesteld dat bij appellant geen noodzaak bestaat tot 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wlz.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – kort gezegd – overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig heeft om ernstig nadeel te voorkomen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij, samengevat, aangevoerd dat hij wel in aanmerking komt voor zorg op grond van de Wlz.
Hij heeft geen controle over zijn ontlasting en heeft daarbij dus hulp nodig. Verder kan hij niet alleen thuis blijven, omdat hij geen hulp kan inschakelen als hij bijvoorbeeld zou vallen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of appellant vanaf 1 juli 2017 in aanmerking komt voor een Wlz-indicatie, omdat hij voldoet aan het bepaalde in artikel 3.2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wlz.
4.2.
In artikel 3.2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wlz, is het volgende bepaald:
“Een verzekerde heeft recht op zorg die op zijn behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden is afgestemd voor zover hij naar aard, inhoud en omvang en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening redelijkerwijs op die zorg is aangewezen omdat hij, vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, een blijvende behoefte heeft aan:
b. 24 uur per dag zorg in de nabijheid, omdat hij zelf niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen en hij, om ernstig nadeel voor hem zelf te voorkomen,
1°. door fysieke problemen voortdurend begeleiding, verpleging of overname van zelfzorg nodig heeft, of
2°. door zware regieproblemen voortdurend begeleiding of overname van taken nodig heeft.”
4.3.
Niet in geschil is dat appellant als gevolg van lichamelijke en somatische aandoeningen geheel ADL afhankelijk is en blijvend afhankelijk van zorg. CIZ heeft zich, onder verwijzing naar het advies van zijn medisch adviseur van 22 juni 2016, op het standpunt gesteld dat de regiefunctie van appellant goed is. Hij is goed in staat adequaat te alarmeren en er zal geen ernstig medisch nadeel optreden bij het (kort) wachten op noodzakelijke hulp. Bij het huisbezoek is gebleken dat appellant goed met zijn mobiele telefoon kan omgaan en die op zijn buik heeft hangen zodat hij altijd kan alarmeren. De Raad is van oordeel dat uit hetgeen appellant heeft aangevoerd, niet blijkt dat hij niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen om ernstig nadeel voor hem te voorkomen. Reeds hierom is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 3.2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wlz.
4.4.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) R.P.W. Jongbloed
GdJ