ECLI:NL:CRVB:2018:828

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
21 maart 2018
Zaaknummer
16/3582 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en rechtsgeldigheid van medisch onderzoek door verzekeringsarts in opleiding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die eerder als verkoopmedewerker werkte, meldde zich ziek op 15 mei 2014 met nek- en rugklachten. Het Uwv beëindigde zijn ziekengeld per 22 juni 2015, na te hebben vastgesteld dat hij geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep gegrond, terwijl de rechtsgevolgen van het besluit in stand werden gelaten. Appellant stelde dat de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek niet gewaarborgd was, omdat het was uitgevoerd door een verzekeringsarts in opleiding en niet door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hij voerde aan dat dit gebrek, samen met het niet ontvangen van de uitnodiging voor de hoorzitting, hem recht op ziekengeld zou moeten geven.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren en voegde daaraan toe dat hij niet over de middelen beschikte om een deskundige in te schakelen, wat volgens hem leidde tot een oneerlijk proces. De Raad oordeelde echter dat de bezwaren van appellant niet konden leiden tot recht op ziekengeld. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts in opleiding het dossier had bestudeerd en appellant adequaat had onderzocht. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan de uitkomsten van het medisch onderzoek te twijfelen en dat het verzoek om een deskundige niet werd gehonoreerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.3582 ZW

Datum uitspraak: 21 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 april 2016, 15/8390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Scholtus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Scholtus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als verkoopmedewerker voor 40 uur per week. Het dienstverband is op 1 maart 2014 geëindigd. Appellant heeft zich op 15 mei 2014 ziek gemeld met nek- en rugklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Appellant heeft tweemaal het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, voor het laatst op 17 juni 2015. Deze arts heeft appellant per 22 juni 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van verkoopmedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2015 vastgesteld dat appellant per 22 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 oktober 2015 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, omdat het Uwv ten onrechte de uitnodiging voor de hoorzitting niet aan de bij hen bekende gemachtigde van appellant heeft gestuurd en appellant tevens uitdrukkelijk heeft betwist dat hij de uitnodiging heeft ontvangen.
2.2.
De rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit zijn door de rechtbank echter in stand gelaten, omdat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek te twijfelen of de uitkomst van de bevindingen van de verzekeringsartsen niet te volgen. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat uit de Controlevoorschriften Ziektewet 2010 voortvloeit dat van een verzekeringsgeneeskundige beoordeling in het kader van de ZW niet kan worden gezegd dat deze niet voldoet aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen om de enkele reden dat het onderzoek is verricht door een verzekeringsarts in opleiding. Daarbij heeft de rechtbank ook waarde gehecht aan het feit dat het medisch onderzoek door een verzekeringsarts mede is ondertekend.
3.1.
In hoger beroep is appellant opgekomen tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Hij heeft aangevoerd dat de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door een verzekeringsarts in opleiding niet gewaarborgd wordt door het contrasigneren van een verzekeringsarts die appellant niet heeft onderzocht. In de bezwaarfase is dit gebrek niet hersteld omdat ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet heeft onderzocht. Dit gebrek, in combinatie met het niet sturen van de uitnodiging voor de hoorzitting aan de gemachtigde van appellant, maakt volgens appellant dat hij recht heeft op ziekengeld. Als dit formele gebrek niet kan leiden tot recht op ziekengeld, dan betwist appellante de medische grondslag van het bestreden besluit, omdat de diagnose whiplash associated disorder (WAD) ten onrechte niet is gesteld. Aan de onderhavige ziekmelding ligt immers een verergering van zijn klachten als gevolg van de WAD ten grondslag. Hiervoor heeft appellant veelvuldig zijn huisarts moeten consulteren. De neuroloog heeft op 3 augustus 2015 gesteld dat sprake is van tendomyogene klachten van de nek na een flexie- en extensietrauma. Dan lijkt volgens appellant een WAD aan de orde te zijn. Appellant heeft zich ter zitting aanvullend op het standpunt gesteld dat met het door hem overgelegde sociaal medisch advies van de GGD Haaglanden van 18 december 2017 voldoende twijfel is gezaaid over het standpunt van het Uwv en dat de twijfel aanleiding moet zijn voor het inschakelen van een deskundige. In het geval dit niet wordt gevolgd, heeft appellant verzocht om een medisch deskundige in te schakelen met een beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec). Volgens appellant is geen sprake van equality of arms, omdat hij niet de beschikking heeft over de financiële middelen om zelf een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft twee formele bezwaren aangevoerd en recht op ziekengeld geclaimd wegens de combinatie van twee aan die bezwaren ten grondslag liggende omstandigheden, te weten een medisch onderzoek door een verzekeringsarts in opleiding en het achterwege blijven van een medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, omdat de kennisgeving voor de hoorzitting niet naar de gemachtigde van appellant is gezonden. Deze claim kan niet worden gehonoreerd. Gesteld dat deze twee formele bezwaren terecht zouden zijn aangevoerd, dan kan daaruit niet voortvloeien dat recht bestaat op ziekengeld. Het gaat om bezwaren die hersteld kunnen worden of die hooguit kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit met instandlating van de rechtsgevolgen. De eerste grond van appellant slaagt niet.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.3.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de toepasselijke regelgeving, terecht geoordeeld dat een verzekeringsgeneeskundige beoordeling in het kader van de ZW door een verzekeringsarts in opleiding niet maakt dat het medisch onderzoek om die reden niet aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen zou voldoen. Ook het enkele feit dat appellant tijdens de bezwaarfase niet is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, betekent niet dat recht bestaat op een uitkering op grond van de ZW.
4.4.
De verzekeringsarts in opleiding heeft het dossier bestudeerd en appellant uitgebreid lichamelijk en psychisch onderzocht. Daarbij was deze arts op de hoogte van de whiplashklachten na een verkeersongeval in 2010 en de klachten aan de linkerknie en -pols. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop dossierstudie verricht. Van hun bevindingen hebben beide artsen op inzichtelijke en begrijpelijke wijze verslag gedaan, waarbij ook de informatie van de huisarts van 16 juni 2015 kenbaar is betrokken. Dit in overweging nemende kan niet worden geoordeeld dat het op deze wijze verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest.
4.5.
De verzekeringsarts in opleiding heeft in het rapport van 17 juni 2015 te kennen gegeven dat bij het eigen onderzoek geen aanwijzingen zijn gevonden voor essentiële functiebeperkingen aan de nek, linkerknie en –pols. De klachten imponeren volgens de verzekeringsarts als myogeen. Ook de informatie van de huisarts duidt niet op afwijkende onderzoeksbevindingen. Er is dan ook onvoldoende consistentie tussen de klachten en beperkingen. Dat appellant beperkingen heeft als gevolg van het ongeval in 2010 is volgens de verzekeringsarts niet plausibel, omdat hij zijn eigen werkzaamheden heeft verricht tot november 2013. Daarbij zijn geen aanknopingspunten gevonden voor een verandering van de nekklachten na het stoppen met zijn werk.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar dossieronderzoek verricht en de bevindingen van de verzekeringsarts in opleiding onderschreven. De in beroep overgelegde informatie van de huisarts en de neuroloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om het ingenomen standpunt te wijzigen. Appellant heeft zonder inhoudelijke hulpvraag zijn laatst verrichte werk kunnen verrichten. Eerst na het ontslag per 1 maart 2014 heeft appellant weer contact opgenomen met de huisarts, waarbij de nodige sociale problemen naar voren zijn gekomen. Het aanvullende onderzoek heeft echter geen duidelijke fysieke afwijkingen laten zien, anders dan tendomyogene klachten, waarvoor appellant bewegingsadvies heeft gekregen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschrijft dit geheel het ingenomen standpunt dat er voor appellant geen medische belemmeringen bestaan voor het verrichten van zijn arbeid.
4.7.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn stelling kan ondersteunen dat sprake zou zijn van een WAD. In de voorhanden zijnde medische informatie wordt geen bevestiging gevonden voor deze diagnose. In het rapport van 12 oktober 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op begrijpelijke wijze gemotiveerd dat in het licht van het verloop van de klachten van appellant niet gesproken kan worden van een WAD. De later ingebrachte informatie van de neuroloog van 3 augustus 2015 bevestigt dit beeld. De neuroloog heeft vermeld dat sprake is van tendomyogene klachten na flexie- en extensietrauma. Daarbij zijn geen aanwijzingen gevonden voor een neurologische oorzaak van de klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom het standpunt dat er voor appellant geen medische belemmeringen zijn om zijn arbeid te verrichten, niet gewijzigd. Gelet op alle voorhanden zijnde informatie is dit een begrijpelijk en inzichtelijk gemotiveerd standpunt. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de uitkomst van het medisch onderzoek. Het sociaal medisch advies van 18 december 2017 doet hieraan niet af. Het advies is ruim twee jaar na datum in geding opgesteld en heeft geen betrekking op de medische situatie van appellant op 22 juni 2015. Bij gebrek aan twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit bestaat geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige. De tweede grond van appellant slaagt evenmin.
4.8.
Appellant wordt ten slotte niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces, omdat het hem aan financiële middelen zou ontbreken om zelf een advies van een deskundige in te brengen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv geen juist beeld heeft gehad van de medische situatie op de datum in geding. Appellant heeft in de procedures in bezwaar, bij de rechtbank en in hoger beroep gebruikgemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen over aspecten van zijn gezondheidssituatie. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Daargelaten dat appellant het gestelde financiële onvermogen niet heeft onderbouwd, geldt dat uit het arrest Korošec niet volgt dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medische deskundige te benoemen. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen. Ook de derde grond van appellant slaagt niet.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.H. Budde

UM