ECLI:NL:CRVB:2018:800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
16-5136 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering op basis van onderzoek naar woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving vanaf 7 februari 2014 bijstand op basis van de Participatiewet, maar er ontstond twijfel over zijn woon- en leefsituatie na een melding van woningbouwvereniging Woonvisie. De gemeente Albrandswaard voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij verschillende huisbezoeken en gesprekken met getuigen plaatsvonden. De onderzoeksresultaten leidden tot de conclusie dat de appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij niet langer op het uitkeringsadres verbleef. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bedragen.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college voldoende onderzoek had gedaan en dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden van de appellant in hoger beroep niet slaagden. De Raad concludeerde dat het college de informatie van Woonvisie terecht had betrokken bij de besluitvorming en dat de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter niet relevant was voor de huidige beoordeling.

Uitspraak

16/5136 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 juli 2016, 16/321 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats ] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard (college)
Datum uitspraak: 20 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Oversluizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 7 februari 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond sinds 2 december 2008 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, op het [adres] te [woonplaats ] (uitkeringsadres). Appellant huurt de woning op het uitkeringsadres van woningbouwvereniging Woonvisie (Woonvisie).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van 20 februari 2015 van Woonvisie dat vier Polen woonachtig zijn op het uitkeringsadres en dat appellant forse bedragen aan huur betaalt dan wel aflost, hebben twee bijzonder controleurs van de gemeente Albrandswaard (controleurs) voor het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben zij onder meer dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij verschillende instanties en onderzoek gedaan op het internet. Op 19 maart 2015 hebben de controleurs een gesprek gevoerd met medewerkers van Woonvisie. Voorts hebben zij op 17 maart 2015 geprobeerd een onaangekondigd huisbezoek aan het uitkeringsadres af te leggen, maar niemand aangetroffen. Op 19 en 24 maart 2015 hebben de controleurs wederom onaangekondigde huisbezoeken aan het uitkeringsadres afgelegd waarbij zij niet appellant, maar wel andere personen in de woning hebben aangetroffen. Ook hebben de controleurs een buurtonderzoek verricht. Op 26 maart 2015 hebben de controleurs een gesprek met appellant gevoerd, waarna zij aansluitend (opnieuw) een huisbezoek aan het uitkeringsadres hebben afgelegd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 2 april 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
9 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 december 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 5 september 2014 in te trekken en de over de periode van 5 september 2014 tot en met 28 februari 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.150,65 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college niet te melden dat hij vanaf
5 september 2014 niet langer verbleef op het uitkeringsadres, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het door het college verrichte onderzoek voldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting ten aanzien van zijn woon- en leefsituatie. Het gevolg is dat het recht op bijstand niet is vast te stellen en dat het college gehouden was tot intrekking en terugvordering van de bijstand over te gaan. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder het college:
“5.6. De melding van 20 februari 2015 van Woonvisie dat er vier Polen woonachtig zijn op het uitkeringsadres en dat eiser forse bedragen aan huur aflost, rechtvaardigt dat verweerder een onderzoek is gestart naar de woon- en leefsituatie van eiser.
5.7.
Uit de daaropvolgende gesprekken met medewerkers van Woonvisie en het rapport huisbezoek van 5 september 2014 afkomstig van Woonvisie blijkt onder meer dat sprake was van diverse klachten over mogelijke onderhuur van eisers woning en daarmee gepaard gaande overlast. Medewerkers van Woonvisie hebben daarom op 5 september 2014 een huisbezoek afgelegd en gevraagd naar eiser. De aanwezige personen verklaarden dat hij net de woning had verlaten, terwijl de medewerkers concludeerden dat eiser nimmer de nacht heeft doorgebracht in de woning. Verder blijkt dat de woning op 18 maart 2015 te huur werd aangeboden op Marktplaats.nl en uit een huisbezoek op die dag werd een Tsjechische vrouw genaamd [naam 1] aangetroffen in de woning, die verklaarde daar sinds twee dagen te wonen.
5.8.
Rapporteurs van verweerder hebben geprobeerd op 17 maart 2015 en op 19 maart 2015 een onaangekondigd huisbezoek af te leggen. Bij de laatste poging troffen zij [naam 1] aan, die verklaarde sinds zaterdag in de woning te verblijven. Zij had de woning via Marktplaats gevonden en hoefde niets te betalen. De rapporteurs toonden haar een foto van eiser maar zij herkende hem niet. De rapporteurs hebben de woning bezocht en daarbij geen herenkleding of andere zaken aangetroffen die herleidbaar waren naar eiser.
Op 24 maart 2015 hebben de rapporteurs opnieuw geprobeerd een huisbezoek af te leggen. In de woning troffen zij [naam 2] en twee mannen aan, die verklaarden sinds het weekend de woning betrokken te hebben. De rapporteurs hebben daarbij een opschortingsbrief in de brievenbus achtergelaten. Eiser heeft hierop niet gereageerd.
Uit de verklaringen van buurtbewoners, waaronder de schriftelijke en ondertekende verklaring van de bewoners van nummer [A] en nummer [B] , volgt dat er steeds wisselende bewoners zijn op het uitkeringsadres. Eiser werd herkend als een vriend van de bewoner op het uitkeringsadres en is geruime tijd - in ieder geval sinds de zomer van 2014 - niet meer gezien bij de woning.
Op 26 maart 2015 meldde eiser zich bij verweerder, waarna een gesprek heeft plaatsgevonden. Van dit gesprek is een gespreksbevestiging opgesteld die eiser heeft ondertekend. Daarbij heeft eiser verklaard dat hij alleen woont op het uitkeringsadres. Aansluitend heeft, met toestemming van eiser, een huisbezoek plaatsgevonden. Rapporteurs kwamen eerder bij de woning aan en troffen [naam 2] , die verklaarde even daarvoor gebeld te zijn door een man met de mededeling dat zij de woning moest verlaten omdat er bezoekers kwamen. Buiten troffen rapporteurs eiser met een vuilniszak met kleding, die door zijn moeder waren gewassen. Eiser verklaarde dat de aanwezige [naam 2] door hem [naam 3] werd genoemd, een vriendin was en dat zij sinds een week samen in de woning verbleven. Eiser kon geen persoonlijke verzorgingsmiddelen tonen, geen sportkleding en geen recente administratie. In de woning werd een nieuwe wasmachine aangetroffen.
5.9.
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden bieden voldoende grondslag voor de bij verweerder ontstane twijfel aan de juistheid of volledigheid van de door eiser verstrekte gegevens over zijn woon- en leefsituatie. De door eiser daarvoor gegeven verklaringen nemen deze onduidelijkheid niet weg.
5.10.
Eisers betoog dat verweerder het rapport van Woonvisie niet ten grondslag had mogen leggen aan de intrekking, slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe dat de rapportage van Woonvisie deel uitmaakt van de onderbouwing van de melding. Verweerder heeft daarna zelfstandig onderzoek gedaan naar aanleiding van deze melding en dit onderzoek ligt ten grondslag aan de intrekking.”
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich primair op het standpunt dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij niet woonachtig is op het uitkeringsadres. Subsidiair stelt hij dat het college het recht op bijstand niet - met terugwerkende kracht - had mogen (intrekken en) terugvorderen met ingang van
5 september 2014. In verband met het primair en subsidiair gestelde heeft appellant gewezen op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 19 september 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:7727, waarin de voorzieningenrechter volgens appellant heeft geoordeeld dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het uitkeringsadres woont en dat het college nader onderzoek moet doen als het daar anders over denkt. Het college heeft nagelaten dit te doen en pas rond 18 maart 2015, na de melding van Woonvisie in februari 2015, onderzoek ingesteld, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 2 april 2015. Volgens appellant is het college daarom ten onrechte uitgegaan van de in het rapport van Woonvisie, een privaat bedrijf, vermelde datum van 5 september 2014.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 5 september 2014, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 9 april 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.3.
De verwijzing van appellant naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 19 september 2014 treft geen doel. Deze uitspraak is gewezen in het geschil tussen appellant en het college over de aanvraag om bijstand van appellant van 22 juli 2014 en betreft een andere te beoordelen periode, gelegen vóór de hier te beoordelen periode. De omstandigheid dat het college na die uitspraak met terugwerkende kracht met ingang van 7 februari 2014 aan appellant bijstand heeft toegekend en geen nader onderzoek heeft verricht, neemt niet weg dat het college, zoals ook de rechtbank terecht heeft geoordeeld, in een later stadium heeft kunnen besluiten alsnog een uitvoerig onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant in te stellen. Daarbij heeft het college de door Woonvisie verstrekte informatie mogen betrekken.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J. Tuit

HD