ECLI:NL:CRVB:2018:795

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
16 maart 2018
Zaaknummer
16/4078 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen onroerend goed en inkomsten van partner

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 11 september 2012 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante gehuwd was met een persoon zonder geldige verblijfsvergunning en dat deze persoon onroerend goed in Turkije bezat, heeft de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van het vermogen en de inkomsten van haar echtgenoot. Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg besloten de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 13 maart 2018 geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd. De Raad oordeelde dat appellante verantwoordelijk is voor de informatie die zij op haar aanvraagformulier verstrekt en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet op de hoogte was van het vermogen van haar echtgenoot. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelde vast dat de intrekking van de bijstand niet beperkt was tot een bepaalde periode, maar gold vanaf de datum van intrekking tot de datum van het intrekkingsbesluit. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.4078 PW

Datum uitspraak: 13 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 mei 2016, 15/6001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.H. Acun, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. M. Gümüs, advocaat, heeft de behandeling van de zaak overgenomen van mr. Acun en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gümüs. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T.P.H. Hendriks
.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 11 september 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante is gehuwd met [Naam X] ([X]), dat [X] geen geldige verblijfsvergunning heeft, dat appellante en [X] in Turkije in gemeenschap van goederen zijn getrouwd en dat [X] in Turkije onroerend goed bezit, heeft een handhavingsspecialist werkzaam bij het team fraudebestrijding van de gemeente Tilburg (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer dossieronderzoek gedaan en met tussenkomst van Bureau Buitenland door juridisch bureau Tulip (Tulip) van
[Z] onderzoek verricht naar op naam van [X] geregistreerde onroerende zaken in Turkije. In het onderzoeksrapport van Tulip van 8 februari 2015 staat vermeld dat meerdere woningen en landbouwgrond in Turkije op naam van [X] staan geregistreerd. Deze onroerende zaken zijn op 6 februari 2015 door een lokale taxateur getaxeerd op een waarde van in totaal
€ 60.139,13. De handhavingsspecialist heeft vervolgens informatie over de onroerende zaken op naam van [X] bij appellante opgevraagd en een gesprek met appellante gevoerd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 maart 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
13 maart 2015 (besluit 1) de bijstand vanaf 11 september 2012 in te trekken op grond van artikel 54, derde lid, van de PW. Verder heeft het college bij besluit van 3 april 2015
(besluit 2) de over de periode van 11 september 2012 tot en met 31 januari 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 47.396,15 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij de aanvang van de bijstand geen opgave te doen van het vermogen in Turkije van haar echtgenoot en van zijn inkomsten. Over de omvang hiervan heeft appellante geen duidelijkheid verschaft, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 6 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 11 september 2012 tot en met
13 maart 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Niet in geschil is dat de in het rapport van de handhavingsspecialist vermelde onroerende zaken in Turkije op naam van [X] staan en de inkomsten van [X] van belang zijn voor het recht op bijstand van appellante en dat zij het college daarvan niet op de hoogte heeft gebracht.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niets wist van het vermogen van [X] in Turkije. Toen het college haar met de gegevens van het onderzoek van Tulip confronteerde, heeft ze vervolgens aan [X] moeten vragen om meer gegevens. Zelf had ze geen gegevens over dit vermogen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft bij haar aanvraag vermeld dat ze gehuwd was. Zij heeft in de aanvraag verder vermeld dat haar partner [X] geen inkomen of vermogen had. Die gegevens over [X] zijn gelet op de bevindingen in het rapport van de handhavingsspecialist niet juist. Voor de vaststelling van het recht op bijstand is het inkomen en vermogen van de gehuwde partner van belang. Appellante is verantwoordelijk voor wat zij op het aanvraagformulier invult. Voor zover appellante niet op de hoogte was van de inkomsten en het vermogen van haar echtgenoot, had zij aan [X] moeten vragen om nadere gegevens daarover voor ze het formulier invulde. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de inkomsten en het vermogen van [X].
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat er geen sprake is van vermogen. Appellante heeft verklaard dat de woningen, vermeld in het taxatierapport, slechts voor een vierde deel eigendom van [X] zijn. Volgens appellante is de waarde van dat deel lager dan de op deze woningen rustende hypotheek. Deze beroepsgrond slaagt niet. De verklaring van appellante dat de woningen slechts voor een vierde deel eigendom van [X] zijn, volgt niet uit het rapport van Tulip, heeft appellante niet met verifieerbare stukken onderbouwd en komt in elk geval niet overeen met de gegevens van één van de woningen, namelijk de woning gelegen in de provincie [provincie A] , in het district [District A] in de wijk [wijk A] . Appellante heeft van deze woning een eigendomsbewijs - een zogenaamde tapu senedi - overgelegd waarop staat dat [X] de volle eigendom van die woning heeft. Appellante heeft verder gegevens over de hypotheek van de [naam bank] van 16 februari 2015 en 1 december 2017 overgelegd. Daarin staat dat voor deze woning een hypotheek is verstrekt op naam van een bedrijf [naam bedrijf] Hieruit kan niet worden afgeleid dat ten laste van [X] een hypotheek is verstrekt op deze woning. Bovendien heeft appellante geen gegevens overgelegd van hypotheken die op de overige onroerende zaken rusten.
4.7.
Voorts heeft appellante tijdens het onderzoek van de handhavingsspecialist verklaard dat [X] een half jaar geleden in Polen heeft gewerkt en op dat moment twee weken werkzaam was in Frankrijk in de bouw. Appellante heeft geen enkel inzicht gegeven in de inkomsten van [X]. Het enkele feit dat [X] aan appellante geen geld heeft overgemaakt, maakt niet dat aan de hand van dat gegeven het recht op bijstand is vast te stellen, omdat ook zijn inkomsten daarvoor van belang zijn.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) F. Dinleyici

LO