ECLI:NL:CRVB:2018:785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
16/305 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en geschiktheid van functies in medisch opzicht

Op 15 maart 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WIA-uitkering. Appellante, die zich op 28 september 2012 ziek meldde met depressieve- en angstklachten, had na een eerdere beoordeling door het Uwv geen recht op een uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die aan deze beslissing ten grondslag lag, vermeldde diverse beperkingen, maar het Uwv concludeerde dat appellante in staat was om licht fysiek werk te verrichten.

Na een aantal procedures en een hoorzitting, waarin appellante haar standpunt herhaalde dat haar klachten waren onderschat, oordeelde de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank vond geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen en onderschreef de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de juistheid van de beperkingen in de FML in twijfel trokken.

In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante niet was onderschat en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch passend waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16.305 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
8 december 2015, 15/1817 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 maart 2018
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 11 juli 2017 heeft het Uwv gereageerd op een vraag van de Raad en daartoe een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2018. Appellante is verschenen, vergezeld door haar partner. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als taxichauffeur voor 26 uur per week, heeft zich op
28 september 2012 ziek gemeld met depressieve- en angstklachten. Nadien zijn daar klachten aan het vaatsysteem in het linkerbeen bijgekomen.
1.2.
Het Uwv heeft na de wettelijke wachttijd van 104 weken bij besluit van 23 juli 2014 vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van
26 september 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. In de aan dit besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn diverse beperkingen aangenomen wegens de vaatklachten aan appellantes linkerbeen alsmede psychische klachten. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 juli 2014 is bij besluit van
18 november 2014, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
1.3.
Appellante heeft zich op 9 december 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens toegenomen klachten aan het linkerbeen. In verband met deze ziekmelding is appellante onderzocht op het spreekuur van 4 februari 2015 van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft na informatie te hebben opgevraagd op 5 februari en 20 maart 2015 gerapporteerd. Hij heeft geconcludeerd dat bij appellante ten opzichte van de eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, sprake is van toegenomen klachten ten aanzien van het lopen, staan, traplopen en klimmen, waardoor zij is aangewezen op licht fysiek werk met voldoende mogelijkheden om te vertreden. Een urenbeperking is niet aan de orde. De beperkingen zijn vervolgens neergelegd in een FML van 20 maart 2015. Met deze FML heeft de arbeidsdeskundige drie functies geselecteerd op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op nihil. Bij besluit van 30 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 9 december 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 maart 2015, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 11 augustus 2015 vermeld dat de arts van het Uwv uitgebreid verslag heeft gedaan van het psychisch en lichamelijk onderzoek waarbij dossierstudie is verricht en de informatie van de behandelend sector is betrokken en gewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de bezwaargronden en de nader opgevraagde informatie van de chirurg geen aanleiding gezien aanvullende beperkingen vast te stellen. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 13 augustus 2015 de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies onderschreven. Bij besluit van 19 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 maart 2015 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze is uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek gedaan en heeft appellante lichamelijk en psychisch op het spreekuur onderzocht. Daarbij is informatie van de internist meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op de hoorzitting gesproken en heeft de nadere informatie van de chirurg gewogen bij haar heroverweging.
2.2.
De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep). De verzekeringsarts is bij het vaststellen van de beperkingen uitgegaan van een depressieve persoonlijkheidsstoornis, claudicatio intermittens, status na PTA en voedings/vitamine B12-deficiëntie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de door appellante in bezwaar overlegde informatie van de chirurg geen reden gezien om tot meer dan wel andere beperkingen te komen. Appellante heeft haar stelling dat zij meer beperkt is dan aangenomen niet onderbouwd met medisch objectiveerbare gegevens. In dat licht zijn de door appellante ervaren klachten niet leidend bij het vaststellen van de beperkingen in het kader van de Wet WIA. Vervolgens heeft de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat er geen gronden zijn aangevoerd met betrekking tot de arbeidskundige grondslag. Uitgaande van de FML is de geschiktheid voor de geselecteerde functies, volgens de rechtbank, voldoende toegelicht door de arbeidsdeskundige.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt, onder verwijzing naar de eerder overgelegde stukken, herhaald dat haar klachten zijn onderschat. Zij kan zich door haar angstklachten zonder begeleiding niet buitenshuis begeven. Het cholesterolgehalte en de bloedsuikerwaarde zijn te hoog. Ten gevolge van haar klachten stelt zij niet in staat te zijn te werken.
3.2.
Het Uwv heeft bij brief van 11 juli 2017 de geschiktheid van de functies nader toegelicht en heeft vervolgens om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Uit de medische gegevens blijkt niet dat de belastbaarheid van appellante met de beperkingen zoals opgenomen in de FML ten tijde van de datum in geding, 9 december 2014, is onderschat. De verzekeringsartsen hebben op basis van de onderzoeksbevindingen en medische informatie beperkingen vastgesteld voor het vaatlijden en de psychische klachten. In beroep noch in hoger beroep heeft appellante medische gegevens overgelegd die twijfel wekken aan de juistheid van de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 20 maart 2015. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit dan ook terecht onderschreven.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellante heeft de rechtbank voorts terecht het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellante in staat moet worden geacht de werkzaamheden in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 13 augustus 2015 toereikend gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante.
4.3.
Gelet op de overwegingen 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) I.G.A.H. Toma

CVG