In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte, was sinds 2008 arbeidsongeschikt door knieklachten en later psychische klachten. Het Uwv had haar in 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling in 2014 concludeerde een verzekeringsarts dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 29 november 2014. Appellante stelde dat haar psychische problematiek was onderschat en dat zij niet adequaat was gehoord in het bezwaarproces. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv de hoorplicht had geschonden, maar dat dit gebrek niet tot schade had geleid voor appellante, omdat zij in beroep en hoger beroep haar standpunten had kunnen toelichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berustte. De Raad oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat appellante de benodigde beheersing van de Nederlandse taal niet binnen zes maanden kon leren, en dat de door het Uwv geselecteerde functies voor appellante geschikt waren. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante.