ECLI:NL:CRVB:2018:75

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
12 januari 2018
Zaaknummer
15/7028 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte, was sinds 2008 arbeidsongeschikt door knieklachten en later psychische klachten. Het Uwv had haar in 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling in 2014 concludeerde een verzekeringsarts dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 29 november 2014. Appellante stelde dat haar psychische problematiek was onderschat en dat zij niet adequaat was gehoord in het bezwaarproces. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv de hoorplicht had geschonden, maar dat dit gebrek niet tot schade had geleid voor appellante, omdat zij in beroep en hoger beroep haar standpunten had kunnen toelichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berustte. De Raad oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat appellante de benodigde beheersing van de Nederlandse taal niet binnen zes maanden kon leren, en dat de door het Uwv geselecteerde functies voor appellante geschikt waren. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/7028 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2015, 14/7694 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Koppert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2017. Appellante is verschenen, vergezeld van een tolk en bijgestaan door mr. Koppert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was voor 27,5 uur per week werkzaam als schoonmaakster. Op
21 augustus 2008 is zij wegens knieklachten voor dit werk uitgevallen. Daar zijn later psychische klachten bijgekomen. Het Uwv heeft haar op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen met ingang van 19 augustus 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering voor de duur van twee jaar. Aansluitend is aan haar een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
De (ex-)werkgever van appellante, die eigenrisicodrager is, heeft in januari 2014 verzocht om een herbeoordeling. Vervolgens heeft een verzekeringsarts van het Uwv de dossiergegevens bestudeerd, waaronder een brief van een psycholoog van i-psy van
14 juli 2009, appellante tijdens haar spreekuur lichamelijk en psychisch onderzocht en informatie opgevraagd bij de bij i-psy werkzame behandelend psycholoog van appellante. De verzekeringsarts is uitgegaan van de diagnoses depressieve episode, fibromyalgie, overige endocriene aandoening (hypothyreoïdie) en lichte gonartrose. Zij heeft de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 april 2014, waarin onder meer is opgenomen dat appellante beperkt is op het vasthouden van de aandacht, herinneren en zelfstandig handelen en waarin een urenbeperking van maximaal vier uur per dag en twintig uur per week is opgenomen. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft op basis van deze FML geen functies kunnen selecteren. Bij besluit van
4 juni 2014 is bepaald dat de WGA-loonaanvullingsuitkering ongewijzigd wordt voortgezet. Een afschrift van dit besluit is aan de (ex-)werkgever verzonden.
1.3.
Tegen dit besluit heeft de (ex-)werkgever bezwaar gemaakt en aangevoerd dat aan appellante een IVA-uitkering moet worden toegekend. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft appellante gezien op zijn spreekuur. In zijn rapport van 31 juli 2014 heeft hij overwogen dat de psychische gesteldheid van appellant is verbeterd, aangezien blijkens de brief van i-psy van 14 juli 2009 op dat moment nog sprake was van een ernstige depressie, een paniekstoornis en een sociale fobie, terwijl uit de recent van i-psy ontvangen brief van 14 mei 2014 blijkt dat inmiddels sprake is van een matige depressie. Naast laatstgenoemde diagnose is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgegaan van de diagnose aspecifieke pijnklachten. Hierna heeft hij de FML op 23 september 2014 gewijzigd en appellante onder meer niet langer beperkt geacht op vasthouden van de aandacht, herinneren en zelfstandig handelen en de opgenomen urenbeperking laten vervallen. Met inachtneming van deze FML heeft de arbeidsdeskundige een aantal functies geselecteerd en op basis daarvan berekend dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij brief van 29 september 2014 heeft het Uwv, onder toezending van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, appellante en de (ex-)werkgever meegedeeld voornemens te zijn het besluit van 4 juni 2014 te wijzigen in de zin dat de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante per 29 november 2014 wordt beëindigd. Daarbij is aan genoemde partijen meegedeeld dat een termijn van twee weken wordt gegeven om eventuele bezwaren tegen de voorgenomen beslissing op bezwaar schriftelijk kenbaar te maken, waarna de gelegenheid zal worden geboden om deze bezwaren mondeling op een hoorzitting toe te lichten. Appellante heeft binnen deze termijn schriftelijk haar zienswijze op de voorgenomen beslissing gegeven, onder overlegging van een door de behandelend psycholoog van i-psy op 29 juli 2014 opgestelde ontslagbrief. Daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 23 oktober 2014 gereageerd. Bij besluit van 23 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bepaald dat de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van
29 november 2014 wordt beëindigd op de grond dat zij met ingang van 9 april 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Appellante heeft beroep ingesteld, onder overlegging van onder meer een rapport van bedrijfsarts en medisch adviseur D. Heijstek van 3 juni 2015 en een rapport van arbeidsdeskundige J.A.M. Houberg van 4 juni 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover thans van belang, overwogen dat – anders dan appellante heeft aangevoerd – de plicht om haar in bezwaar te horen niet is geschonden, omdat zij tijdens het spreekuur/de hoorzitting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep de gelegenheid heeft gehad om haar standpunt naar voren te brengen. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om het door de verzekeringsartsen verrichte medische onderzoek onzorgvuldig te achten en geconcludeerd dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. In dat verband heeft de rechtbank onder meer overwogen dat voldoende informatie van de behandelend sector aanwezig was, zodat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kunnen afzien van het opvragen van verdere informatie. Verder hebben de verzekeringsartsen hun bevindingen volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd en zijn hun rapporten consistent en concludent te achten. Op de aanwezige informatie van de behandelend sector en het door appellante overgelegde rapport van Heijstek is volgens de rechtbank voldoende ingegaan. De rechtbank heeft tevens geconcludeerd dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv dat appellante beschikt over de voor de geselecteerde functies benodigde opleidingsniveaus 1 en 2.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar recht om te worden gehoord niet is geschonden. Volgens appellante is het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens zijn spreekuur verrichte onderzoek van geheel andere aard dan het horen van een belanghebbende in de zin van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellante heeft voorts aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar psychiatrische problematiek heeft onderschat. Volgens appellante volgt dit uit de ontslagbrief van i-psy van 29 juli 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had hierin volgens appellante aanleiding moeten zien om bij de behandelend sector nadere inlichtingen in te winnen, bij gebreke waarvan hij deze brief verkeerd heeft geïnterpreteerd. Ook uit het rapport van Heijstek volgt volgens appellante dat sprake is van ernstiger psychiatrische problematiek. Volgens appellante had de rechtbank in dit rapport aanleiding moeten zien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellante, onder verwijzing naar het rapport van Houberg, aangevoerd dat de rechtbank de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ten onrechte voor haar geschikt heeft geacht. Volgens appellante voldoet zij niet aan de voor deze functies vereiste opleidingsniveaus, omdat het door haar in Turkije afgeronde basisonderwijs slechts vijf jaar behelst en zij de Nederlandse taal niet beheerst.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In het midden kan blijven of het gesprek met appellante tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden aangemerkt als horen in de zin van artikel 7:2 van de Awb, omdat appellante, na het inbrengen van haar zienswijze, op grond van artikel 7:9 van de Awb in de gelegenheid had moeten worden gesteld om te worden gehoord. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 juli 2014, de gewijzigde FML en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 september 2014 moeten worden aangemerkt als gegevens die van aanmerkelijk belang konden zijn voor de door het Uwv te nemen beslissing op bezwaar. Uit deze gegevens volgt immers dat appellante, anders dan bij de primaire herbeoordeling, niet langer recht zou hebben op een
WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv heeft het bestreden besluit ook op deze gegevens gebaseerd. Nu appellante, anders dan in de brief van 29 september 2014 te kennen is gegeven, niet voor een hoorzitting is uitgenodigd, heeft zij geen mogelijkheid gehad om haar standpunten met betrekking tot de voorgenomen beslissing op bezwaar mondeling toe te lichten. Niet is gebleken dat zij van de mogelijkheid tot het geven van een mondelinge toelichting afstand heeft gedaan, zodat geoordeeld moet worden dat het Uwv de hoorplicht heeft geschonden. Niet aannemelijk is echter dat appellante door dit gebrek in haar belangen is geschaad. In beroep en in hoger beroep heeft zij alsnog de gelegenheid gehad om haar standpunten mondeling toe te lichten, zodat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal worden gepasseerd.
4.2.
Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanknopingspunten om het door de verzekeringsartsen verrichte medische onderzoek onzorgvuldig te achten. Voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep nadere inlichtingen bij de behandelend sector had moeten inwinnen, bestaat geen aanleiding, nu ruimschoots informatie van de behandelend sector voorhanden was.
4.3.
Evenmin zijn er aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische problematiek van appellante heeft onderschat, dan wel haar belastbaarheid onjuist heeft ingeschat. Uit de ontslagbrief van i-psy van 29 juli 2014 blijkt dat bij appellante als hoofddiagnose de diagnose depressie, herhaald, matig is gesteld. Deze wijkt niet af van de voorlopige diagnose, waarvan in de brief van i-psy van 14 mei 2014 melding is gemaakt en waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling is uitgegaan. Ook Heijstek is blijkens zijn rapport van een herhaalde matig ernstige depressie uitgegaan. Heijstek heeft verder de aanwezigheid van een somatoforme stoornis bij appellante waarschijnlijk geacht. Hierover is door een verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 juni 2015 opgemerkt dat noch de mogelijk minder dan gemiddelde verstandelijke vermogens van appellante, noch de eventueel bij haar aanwezige persoonlijkheidsproblematiek leiden tot volledige arbeidsongeschiktheid van appellante, nu appellante hiermee eerder ook heeft kunnen werken. De door Heijstek veronderstelde mogelijkheid van aanwezigheid van een somatoforme stoornis geeft de Raad ook geen aanleiding om aan te nemen dat er meer dan wel andere beperkingen in de gewijzigde FML opgenomen hadden moeten worden. De Raad stelt vast dat binnen de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren uitgebreid beperkingen en voorwaarden voor het verrichten van arbeid zijn aangenomen. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de verzekeringsarts binnen de rubrieken dynamische houdingen en statische houdingen aangenomen beperkingen (met uitzondering van de beperking op hand- en vingerbeweging) gehandhaafd. Anders dan appellante heeft gesteld betekent de mogelijke aanwezigheid van een somatoforme stoornis niet zonder meer dat een urenbeperking op preventieve of energetische gronden is aangewezen.
4.4.
Nu het rapport van Heijstek geen aanleiding geeft tot twijfel aan de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige. In hoger beroep is hiervoor evenmin aanleiding, nu geen andere stukken zijn overgelegd die alsnog grond geven voor twijfel aan de voor appellante vastgestelde belastbaarheid.
4.5.
Tevens wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. Voldoende overtuigend is gemotiveerd dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), productiemedewerker metaal en elektro-industrie en magazijn, expeditiemedewerker voor appellante geschikt zijn. Voor de functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) en magazijn, expeditiemedewerker is voltooid basisonderwijs (opleidingsniveau 2) zonder ervaring vereist. Voor de functie van productiemedewerker metaal en elektro-industrie is opleidingsniveau 1 vereist, waarbij betrokkene de Nederlandse taal op een eenvoudig niveau moet kunnen spreken en begrijpen om opdrachten en waarschuwingen te kunnen begrijpen. De Raad is van oordeel dat appellante deze functies kan vervullen, nu niet is bestreden dat zij in Turkije het basisonderwijs heeft afgerond en zij vanaf 1 oktober 1999 tot de uitval voor haar werkzaamheden in 2008 als schoonmaakster op de Nederlandse arbeidsmarkt heeft geparticipeerd. Aanwijzingen dat zij als gevolg van ziekte of gebrek de benodigde mondelinge beheersing van de Nederlandse taal niet binnen zes maanden kan leren, zijn er niet.
5. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden omdat de rechtbank zelf geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellante voor rechtsbijstand gemaakte proceskosten. Die kosten bedragen € 990,- voor de eerste aanleg en € 990,- voor de procedure in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2017.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
IvR