ECLI:NL:CRVB:2018:73

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
16/680 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindafrekening bestuursrechtelijke premie en onverschuldigde betalingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het CAK tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het CAK vernietigd, omdat het CAK de eindafrekening van de bestuursrechtelijke premie niet correct had opgesteld. Betrokkene was na een aanmelding als wanbetaler door zijn zorgverzekeraar Menzis over de periode van juli 2010 tot december 2011 premie verschuldigd aan het CAK. Het CAK had betrokkene in 2015 een eindafrekening gestuurd, waarin het ook betalingen van betrokkene na mei 2014 als betaalde bestuursrechtelijke premie had aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat het CAK de eindafrekening per 1 mei 2014 had moeten opstellen, omdat betrokkene vanaf die datum niet langer premie verschuldigd was. In hoger beroep stelde het CAK dat de eindafrekening wel correct was en dat de betalingen van betrokkene niet aan de juiste periode konden worden toegerekend. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat betrokkene voldoende aanwijzingen had gegeven dat de betalingen betrekking hadden op de periode waarin hij geen premie verschuldigd was. Het hoger beroep van het CAK werd afgewezen en de rechtbank uitspraak werd bevestigd. Tevens werd het CAK veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

16/680 ZVW, 17/5067 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 december 2015, 15/2737 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
CAK (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 3 januari 2018
PROCESVERLOOP
Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door Zorginstituut Nederland werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder CAK mede verstaan Zorginstituut Nederland.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.M. Moolhuizen een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Moolhuizen. Ter zitting heeft betrokkene het beroep met kenmerk 17/5067, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, ingetrokken.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was, na een aanmelding als wanbetaler door zijn zorgverzekeraar Menzis (Menzis), over de periode van juli 2010 tot december 2011 bestuursrechtelijke premie verschuldigd aan appellant. Bij besluit van 25 juni 2012 heeft appellant betrokkene bericht dat Menzis hem opnieuw heeft aangemeld als wanbetaler en dat betrokkene daarom vanaf juli 2012 wederom een bestuursrechtelijke premie verschuldigd is. De hoogte van de bestuursrechtelijke premie wisselt per jaar. In 2014 bedroeg de bestuursrechtelijke premie € 143,98 per maand.
1.2.
Appellant heeft betrokkene op 24 november 2014 meegedeeld dat Menzis hem met ingang van 1 mei 2014 heeft afgemeld als wanbetaler en dat hij vanaf die datum niet langer de bestuursrechtelijke premie verschuldigd is.
1.3.
Bij besluit van 19 januari 2015 heeft appellant een eindafrekening bestuursrechtelijke premie opgemaakt over de periode van juli 2010 tot en met april 2014. Appellant heeft het in de periode van mei 2014 tot en met november 2014 van betrokkene ontvangen bedrag van in totaal € 1.007,86 (7 x € 143,98) als betaalde bestuursrechtelijke premie aangemerkt. Daarmee resteert een totaal te vorderen bedrag aan bestuursrechtelijke premie van € 1.943,53. Nu betrokkene is afgemeld als wanbetaler vanwege zijn deelname aan een schuldregeling heeft appellant afgezien van invordering van dit bedrag.
1.4.
Bij besluit van 26 juni 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen deze eindafrekening ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Appellant had door het accepteren van de afmelding van betrokkene met terugwerkende kracht tot 1 mei 2014, de eindafrekening per die datum dienen op te stellen. Uit de Beleidsregels inning bestuursrechtelijke premie Zorgverzekeringswet 2012 (beleidsregels) volgt niet dat de eindafrekening wordt opgesteld per de datum waarop de afmelding appellant bereikt. De rechtbank heeft appellant opgedragen opnieuw een beslissing op bezwaar te nemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de eindafrekening, anders dan de rechtbank aanneemt, wel per 1 mei 2014 is opgesteld en dat daarbij de beleidsregels juist zijn toegepast. Betrokkene heeft bij de betalingen aan het CJIB na 1 mei 2014 geen kenmerk vermeld zodat niet is na te gaan waarop de betalingen betrekking hebben. Betrokkene heeft dan ook geen aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 4:92, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarom zijn de betalingen afgeboekt van de oudst openstaande vorderingen inzake bestuursrechtelijke premie.
3.2.
Betrokkene heeft aangevoerd dat gelet op de data en de hoogte van de betalingen duidelijk was dat de betalingen bedoeld waren voor bestuursrechtelijke premie van mei 2014 tot en met november 2014. Nu vast staat dat in deze periode geen bestuursrechtelijke premie verschuldigd was zijn deze betalingen onverschuldigd gedaan. Door de handelwijze van CAK is appellant niet in staat de reguliere zorgpremie over de maanden mei 2014 tot en met november 2014 te betalen en ontstaat een nieuwe schuld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 4:92, tweede lid, van de Awb kan de schuldenaar van verschillende geldschulden bij dezelfde schuldeiser aanwijzen waaraan een door hem verrichte betaling moet worden toegerekend.
4.2.
Vaststaat dat betrokkene na 1 mei 2014 geen bestuursrechtelijke premie verschuldigd was. Betrokkene heeft in de periode van mei 2014 tot en met november 2014, telkens op de negende dag van de maand, een bedrag van € 143,98 voldaan aan het CJIB dat de incasso van de bestuursrechtelijke premie uitvoerde. Gelet op de betaaldata, de periodiciteit daarvan en de betaalde bedragen, die precies gelijk zijn aan de maandelijkse bestuursrechtelijke premie in 2014, heeft betrokkene voldoende aanwijzingen gegeven dat de betalingen strekten ter voldoening van bestuursrechtelijke premie over mei 2014 tot en met november 2014. Appellant kan deze betalingen daarom niet aanmerken als betaling van vóór mei 2014 verschuldigde bestuursrechtelijke premie. Appellant heeft deze betalingen dan ook ten onrechte als betaalde bestuursrechtelijke premie bij de eindafrekening betrokken.
4.3.
Uit wat is overwogen in 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.252,50 voor verleende rechtsbijstand en € 55,26 aan reiskosten van betrokkene.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.307,76;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en J.P.A. Boersma en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2018.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) G.J. van Gendt

RB