ECLI:NL:CRVB:2018:715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
12 maart 2018
Zaaknummer
16/7021 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling arbeidsongeschiktheid op basis van Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die als timmerman werkte, had zich op 3 april 2012 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat hij na de wachttijd per 1 april 2014 niet meer recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De appellant was niet meer in staat zijn eigen werk te verrichten, maar kon wel zes andere functies vervullen. Na een hersteldverklaring door een verzekeringsarts op 16 juni 2015, heeft het Uwv vastgesteld dat de appellant per 17 juni 2015 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig waren opgesteld en dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de beoordeling onjuist was. In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn klachten en beperkingen waren onderschat, vooral in verband met het gebruik van medicatie. De Raad oordeelde echter dat de argumenten van de appellant geen aanleiding gaven om anders te oordelen dan de rechtbank had gedaan. De Raad bevestigde dat de appellant op 17 juni 2015 arbeidsgeschikt was voor de functie van magazijnmedewerker en dat het Uwv terecht had besloten dat hij geen recht meer had op ziekengeld.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.7021 ZW

Datum uitspraak: 7 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
30 september 2016, 15/4287 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018. Namens appellant is
mr. Koekkoek verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als timmerman voor 39,80 uur per week toen hij zich op
3 april 2012 ziek meldde. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 1 april 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per
1 april 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn eigen werk, maar wel tot het vervullen van zes andere functies. Appellant heeft zich op 23 juli 2014 ziek gemeld met toegenomen spanningsklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Daarna heeft appellant ook klachten aan zijn rechterschouder gekregen.
1.2.
Op 1 juni 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 juni 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant nog steeds geschikt is te achten voor het vervullen van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies van magazijnmedewerker/expeditiemedewerker (SBC-code 111220), productiemedewerker (SBC-code 111172), samensteller/wikkelaar (SBC-code 267050) en magazijnmedewerker (SBC-code 315020). Na een hersteldverklaring voor deze functies per 16 juni 2015 door de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van
16 juni 2015 vastgesteld dat appellant per 17 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 september 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 september 2015 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML een extra beperking op het aspect torderen opgenomen en de toelichting bij een aantal andere aspecten aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat met inachtneming van de FML van 4 september 2015 appellant nog geschikt is voor het vervullen van de functies van perronmedewerker (functienummer 62341.0167.012 binnen SBC-code 111220) en allround medewerker CAR (functienummer 9813.9999.001 binnen SBC-code 315020).
1.3.
In de beroepsfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook een beperking aangenomen op het vlak van beroepsmatig autorijden, omdat appellant als medicatie citalopram en oxazepam gebruikt. De arbeidsdeskundige heeft appellant onveranderd in staat geacht tot het vervullen van de functie in SBC-code 315020.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten of niet concludent zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet juist is. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellant terecht geschikt heeft geacht voor het werk van magazijnmedewerker.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn klachten en beperkingen zijn onderschat. Volgens appellant zijn te weinig beperkingen aangenomen in verband met het gebruik van de middelen citalopram en oxazepam. Hij heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport heeft vermeld dat appellant autorijden doet in kleine stukjes, omdat hij niet meer het reactievermogen heeft van voorheen en dat appellant er met zijn gedachten niet bij is. Ten onrechte zijn daarom geen beperkingen aangenomen op vasthouden en verdelen van de aandacht. Appellant is van mening dat hij ook beperkt had moeten worden op handelingstempo, samenwerken, vervoer, klimmen, traplopen en op werktijden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake als de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Uit het rapport van 13 mei 2016 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij appellant geen klachten van sufheid en slaperigheid heeft vastgesteld en ook niet dat sprake was van aandachts- of concentratieproblemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht de beperking op autorijden vooral in het algemeen belang
te hebben aangenomen. Het standpunt van het Uwv dat voor het aannemen van verdergaande beperkingen wegens het medicijngebruik onvoldoende steun wordt gevonden in de beschikbare objectieve medische gegevens wordt onderschreven. Ook voor de overige geclaimde verdergaande beperkingen is in de aanwezige medische stukken geen grond te vinden.
4.3.
De conclusie van de rechtbank dat het Uwv appellant terecht met ingang van 17 juni 2015 arbeidgeschikt heeft verklaard, omdat hij op die datum niet ongeschikt was tot het vervullen van de functie van magazijnmedewerker (SBC-code 315020) wordt gevolgd. Daaraan wordt toegevoegd dat het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellant met ingang van
17 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018 .
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma
IvR