ECLI:NL:CRVB:2018:708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
12 maart 2018
Zaaknummer
16/5628 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen WAZ-uitkering en de rol van de rechtbank in het hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van betrokkene tegen de intrekking van haar WAZ-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had geoordeeld dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard en had het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank zich had moeten onthouden van een inhoudelijk oordeel over het besluit van 7 juli 2015, omdat het hoger beroep enkel gericht was tegen de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. De Raad bevestigde dat de rechtbank buiten de omvang van het geding was getreden door een oordeel te vellen over de rechtsgrond van de beëindiging van de uitkering, wat niet aan de rechtbank was voorgelegd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep slaagde en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking kwam.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele behandeling van bezwaren in het bestuursrecht en de rol van de rechter in het waarborgen van de rechtsbescherming van betrokkenen. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/5628 WAZ
Datum uitspraak: 22 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 juli 2016, 16/530 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel. Betrokkene is niet verschenen.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna aan appellant een vraag is gesteld. Bij brief van 31 juli 2017 heeft appellant gereageerd.
Met toestemming van partijen is nader onderzoek achterwege gebleven, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan betrokkene was een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 1 mei 2005 heeft appellant de aan betrokkene toegekende WAZ-uitkering met ingang van 1 mei 2005 ingetrokken, omdat zij de controlevoorschriften heeft overtreden waardoor het recht op uitkering niet kon worden vastgesteld.
1.2.
Na een verblijf in Florida heeft betrokkene, nadat zij in maart 2014 is teruggekeerd in Nederland, op 30 april 2015 om heropening van haar WAZ-uitkering gevraagd. Appellant heeft bij besluit van 22 juni 2015 meegedeeld dat de WAZ-uitkering met ingang van
30 april 2015 wordt heropend.
1.3.
Bij besluit van 7 juli 2015 heeft appellant andermaal meegedeeld dat de WAZ-uitkering wordt heropend met ingang van 30 april 2015. Aanvullend is de mate van arbeidsongeschiktheid vermeld waarnaar de WAZ-uitkering is berekend.
1.4.
Betrokkene heeft bij een op 14 augustus 2015 door appellant ontvangen aangetekend verzonden brief bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 juli 2015.
1.5.
Bij besluit van 17 december 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Daartoe heeft appellant overwogen dat het besluit van 7 juli 2015 een herhaling is van het besluit van 22 juni 2015 en niet gericht is op zelfstandig rechtsgevolg. In verband hiermee wordt het bezwaarschrift van 12 augustus 2015 geacht gericht te zijn tegen het besluit van 22 juni 2015. Gelet op de bezwaartermijn van zes weken, heeft betrokkene te laat bezwaar gemaakt. Hierdoor komt appellant niet toe aan een inhoudelijke heroverweging naar aanleiding van de bezwaargronden.
2.1.
In beroep heeft appellant bij verweerschrift van 6 april 2016 meegedeeld dat het bezwaar ten onrechte ongegrond is verklaard. Het bezwaar had niet-ontvankelijk verklaard moeten worden wat uit de overwegingen in het bestreden besluit kan worden afgeleid.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door betrokkene tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellant is aangeduid als verweerder en betrokkene als eiseres:
“14. De rechtbank overweegt, gelet op de door partijen naar voren gebrachte standpunten, er niet van overtuigd te zijn dat de brief van 22 juni 2015 met bezwaarclausule daadwerkelijk aan eiseres is toegezonden. Verweerders veronderstelling dat de brief van dezelfde datum, maar zonder bezwaarclausule naderhand aan eiseres is toegezonden acht de rechtbank niet aannemelijk. Voorts bevreemdt het de rechtbank dat zich onder de gedingstukken geen telefoonnotities bevinden waaruit de gang van zaken met meer precisie kan worden afgeleid.
15. De rechtbank neemt op die grond aan dat de beslissing van 7 juli 2015 bedoeld is als de juiste voor bezwaar vatbare beslissing, mede gelet op hetgeen eiseres over het telefonisch besprokene met verweerder heeft verklaard ter zitting. Door tijdens de hoorzitting geen melding te maken van een mogelijke overschrijding van de bezwaartermijn acht de rechtbank het bestreden besluit tevens in strijd met de zorgvuldigheid genomen.
16. Wat de rechtsgrond van de beëindiging van de uitkering van eiseres betreft kan de rechtbank, anders dan verweerder, niet anders concluderen dan dat hetgeen daarover in het bestreden besluit is vermeld de juiste grond is. Dat standpunt komt overeen met hetgeen eiseres heeft verklaard, dat zij namelijk vanuit Florida (USA) verweerder – zij het achteraf – heeft geïnformeerd omtrent haar vertrek.
17. Het vorenstaande betekent dat verweerder alsnog dient te beslissen over de ingangsdatum van de heropening van de aan eiseres met ingang van 30 april 2015 toegekende WAZ-uitkering.”
3. Het hoger beroep is louter gericht tegen rechtsoverweging 16 van de aangevallen uitspraak. Daartoe heeft appellant het volgende aangevoerd:
“(…) Het beroep betrof de vraag of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Deze vraag is door de rechtbank ontkennend beantwoord. Dat betekent dat de zaak terecht terug wordt verwezen naar ons met de opdracht alsnog te beslissen over de ingangsdatum van de heropening. Wij zijn echter van oordeel dat de rechtbank met rechtsoverweging 16 buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil is getreden, en een vraag heeft getoetst die (nog) niet aan haar voorligt. Met deze (naar onze mening bindende) rechtsoverweging neemt de rechtbank een voorschot op de door ons nog te nemen inhoudelijke beslissing op het bezwaar. Met de overweging dat de rechtsgrond voor de beëindiging is gelegen in het vertrek naar Florida, treedt de rechtbank buiten de omvang van het geding. Deze overweging is bepalend voor de ingangsdatum terwijl deze ingangsdatum nu juist nog volledig ter discussie dient te staan bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar. (…)”
4.1.
Het hoger beroep slaagt. Omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat appellant het bezwaar van betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en vervolgens aan appellant opdracht heeft gegeven om alsnog een inhoudelijke beslissing op het bezwaarschrift van betrokkene te nemen, had de rechtbank zich van een inhoudelijk oordeel over het besluit van 7 juli 2015 moeten onthouden. Het standpunt van het Uwv dat de rechtbank door dit oordeel te geven buiten de omvang van het geding is getreden is juist.
4.2.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) P. Boer

RH