ECLI:NL:CRVB:2018:706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
12 maart 2018
Zaaknummer
15/6713 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zij haar recht op een IVA-uitkering betwist. Appellante, die als callcentermedewerker werkte, meldde zich op 31 oktober 2009 ziek met zowel fysieke als psychische klachten. Het Uwv had eerder vastgesteld dat zij recht had op een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet WIA, maar deze werd stopgezet vanwege detentie. Na heropening van de WIA-uitkering verzocht appellante om herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Het Uwv concludeerde dat appellante vanaf 28 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een ongegrond verklaard bezwaar van appellante. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep gericht tegen een gewijzigd besluit ongegrond. In hoger beroep stelde appellante dat de rechtbank ten onrechte de IVA-claim buiten de omvang van het geding had gelaten en dat de proceskostenvergoeding te laag was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank niet had moeten concluderen dat de IVA-claim buiten het geding viel, en dat appellante recht had op een beoordeling van haar volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld.

Uitspraak

15/6713 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 oktober 2015, 15/1905 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2018. Voor appellante is verschenen mr. Vetter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als callcentermedewerker voor 15 tot 24 uur per week. Op
31 oktober 2009 heeft zij zich ziek gemeld met fysieke en psychische klachten.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 juni 2011 vastgesteld dat appellante met ingang van 12 augustus 2011 recht heeft op een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA), naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Deze uitkering is in verband met detentie gestopt per 27 juni 2013.
1.3.
Na heropening van de WIA-uitkering per 23 mei 2014 heeft appellante op 31 mei 2014 verzocht om herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 27 augustus 2014 appellante meegedeeld dat zij geen recht meer heeft op een WGA-uitkering, omdat zij vanaf
28 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 25 februari 2015 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van 12 februari 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.1.
Appellante heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld bij de rechtbank. Zij heeft aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom aansprak maakt op een IVA-uitkering.
2.2.
Hangende dat beroep heeft het Uwv op 3 juli 2015 een gewijzigd besluit genomen (bestreden besluit II) waarbij het bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2014 gegrond is verklaard en waarbij de WIA-uitkering van appellante per 28 oktober 2014 op reguliere wijze wordt voortgezet. Bestreden besluit II is gebaseerd op een rapport van 23 juni 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, het beroep gericht tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard, het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, en het Uwv opgedragen het betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden. De rechtbank heeft daarbij nog opgemerkt dat ter zitting tussen partijen is afgesproken dat het Uwv het gestelde in het beroepschrift omtrent de IVA-uitkering zal opvatten als een verzoek om (her)beoordeling op de aanspraken op een IVA-uitkering vanaf 14 augustus 2009 en daaromtrent een besluit zal nemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de IVA-claim buiten de omvang van het geding viel en dat dit aspect niet meer aan de orde gesteld kon worden in het kader van het beroep gericht tegen bovengenoemde besluiten. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank in haar uitspraak een te lage proceskostenvergoeding heeft toegekend. Ten slotte heeft appellante erop gewezen dat het Uwv heeft besloten na sluiting van het onderzoek door de rechtbank geen nieuw primair besluit te nemen, maar heeft volstaan met een aanvulling te geven op het bestreden besluit II.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de IVA-claim buiten de omvang van het geding viel kan niet worden gevolgd. Nu appellante door het Uwv bij het bestreden besluit II met ingang van 28 oktober 2014 volledig arbeidsongeschikt is geacht, had en heeft appellante belang bij de beoordeling van de vraag of deze volledige arbeidsongeschiktheid ook duurzaam is te achten als bedoeld in artikel 4 en hoofdstuk 6 van de Wet WIA.
4.2.
Ter zitting hebben partijen te kennen te geven geen behoefte te hebben aan terugwijzing naar de rechtbank en een oordeel van de Raad te willen verkrijgen over de vraag of de bij het bestreden besluit II voortgezette volledige arbeidsongeschiktheid van appellante, gezien haar psychische beperkingen, voor het verrichten van arbeid duurzaam is, zodat zij op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.3.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een motivering vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 19 augustus 2015 en 30 augustus 2017 voldoende toegelicht dat de arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang 28 oktober 2014 niet duurzaam is. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft verricht en de door appellante in bezwaar overgelegde brieven van de huisarts van 22 juli 2014, van GGZ Centraal van 17 juli 2014 en van de behandelend psychiater van 24 november 2014 heeft betrokken en gewogen. Met de door appellante in bezwaar aangeleverde informatie van de behandelend sector was twijfel gezaaid aan de juistheid van de beoordeling. Dit betrof met name de brief van de behandelend psychiater van 24 november 2014, waarin de psychiater aangaf dat appellante in behandeling was in verband met een matige recidiverende depressieve stoornis en paniekstoornis zonder agorafobie. Omdat appellante inmiddels net bevallen was, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er voor gekozen om appellante niet op te roepen en alsnog te beoordelen, maar tot voortzetting van de 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid en een herbeoordeling te plannen. Zij heeft hiervoor gekozen, omdat zwangerschap en bevalling van invloed kunnen zijn op de psyche en dit zou een actueel onderzoek kunnen beïnvloeden. Uit de brief van de behandelend psychiater van 24 november 2014 is gebleken dat appellante op datum in geding in behandeling was met medicatie en psychotherapie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat gezien de aard van de aandoening dit een behandeling is gericht op verbetering van functioneren zodat op medische gronden geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die twijfel oproepen met de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv.
4.6.
Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.5 volgt dat er geen aanleiding bestaat om het standpunt van het Uwv over de duurzaamheid van de beperkingen van appellante voor onjuist te houden.
4.7.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank alleen een vergoeding toegekend voor de indiening van het beroepschrift. Voor het verschijnen ter zitting is geen vergoeding toegekend, omdat vóór het onderzoek ter zitting bij het bestreden besluit II het besluit van
27 augustus 2014 is ingetrokken en er voor de behandeling ter zitting aan appellante is tegemoetgekomen.
4.8.
Ter zitting is met partijen ook dit onderdeel van de aangevallen uitspraak besproken. Partijen zijn tot de conclusie gekomen dat aan appellante ook een vergoeding toekomt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank en voor het bij brief van 29 juli 2015 geven van inlichtingen, als bedoeld in artikel 8:45, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad zal de vergoeding van de proceskosten in beroep vaststellen op € 1.252,50 (2,5 punt).
5. Uit een oogpunt van duidelijkheid zal de Raad de beslissing van de rechtbank in haar geheel vernietigen en doen wat de rechtbank zou behoren te doen.
6. Ten slotte bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (2 punten, indiening beroepschrift en verschijnen ter zitting).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 februari 2015 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juli 2015 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een
bedrag van € 2.503,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Achtot

HD