ECLI:NL:CRVB:2018:705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
12 maart 2018
Zaaknummer
15/1421 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die sinds 2007 kampt met knieklachten en andere gezondheidsproblemen, heeft in 2012 een loongerelateerde WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per 4 juni 2012 recht had op een WGA-vervolguitkering, maar dat zijn arbeidsongeschiktheid tussen de 35% en 45% lag. Appellant is het niet eens met deze beoordeling en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het onderzoek door de ingeschakelde deskundige zorgvuldig is uitgevoerd. De deskundige concludeerde dat appellant beperkingen heeft op het gebied van geluidsbelasting en knielen/hurken. De Raad oordeelt dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet juist was, omdat het aspect van geluidsbelasting niet als beperking in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgenomen. Desondanks blijft het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant tussen de 35% en 45% en zijn de geselecteerde functies medisch geschikt.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 659,30. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, met J.R. Trox als griffier, op 7 maart 2018.

Uitspraak

15.1421 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 januari 2015, 13/860 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Degelink hoger beroep ingesteld en om vergoeding van schade verzocht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2016. Partijen hebben zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is heropend. De Raad heeft een verzekeringsarts, M.M. Wolff-van der Ven, als deskundige benoemd.
De deskundige heeft op 20 juni 2017 rapport uitgebracht. Hierop hebben partijen gereageerd.
De deskundige heeft op 25 september 2017 nader gerapporteerd.
Het Uwv heeft desgevraagd een nadere reactie overgelegd, waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 24 januari 2018. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 7 november 2007 uitgevallen voor zijn werk als dakdekker vanwege knieklachten. Na een fietsongeval op 24 november 2007 kreeg hij daarnaast last van oorsuizen, schouder-, hoofdpijn- en psychische klachten. Bij besluit van 11 november 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van
4 november 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Na een nieuwe ziekmelding op 23 februari 2010 is appellant bij besluit van
17 januari 2012 voor de periode van 23 februari 2010 tot 4 juni 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Appellant heeft zich per 26 april 2012 ziek gemeld vanwege toegenomen lichamelijke klachten. Bij besluit van 19 juli 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat vanaf 4 juni 2012 geen recht op WIA-uitkering meer bestaat, omdat appellant per die datum weer minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Van toegenomen arbeidsongeschiktheid was geen sprake. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 6 juni 2012.
1.4.
Bij besluit van 22 maart 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 juli 2012 gegrond verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat voor appellant per 4 juni 2012 recht op een WGA-vervolguitkering is ontstaan, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 februari 2013 en 28 februari 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 februari 2013.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om te oordelen dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Voorts heeft de rechtbank geen redenen gezien om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen en de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 februari 2013 opgenomen beperkingen. Op grond van eigen onderzoek en informatie uit de behandelend sector heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de schouder- en knieklachten, alsmede het oorsuizen en de psychisch beperkte belastbaarheid van appellant reëel geacht. Op grond hiervan zijn forse beperkingen aangenomen in de FML. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in diens standpunt dat de door appellant in beroep overgelegde nieuwe medische informatie van verschillende artsen geen aanleiding geeft voor het aannemen van meer beperkingen.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de signaleringen in de voor appellant geselecteerde functies in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
8 februari 2013 voldoende gemotiveerd zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in onvoldoende mate met zijn klachten rekening is gehouden, in het bijzonder met zijn knie- en schouder-/nekklachten, oorsuizingen en duizeligheidsklachten. Volgens appellant was het onderzoek van de door de Raad ingeschakelde deskundige niet zorgvuldig. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij, gelet op zijn klachten, niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv met juistheid heeft vastgesteld dat voor appellant per 4 juni 2012 recht op een WGA-vervolguitkering is ontstaan naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
4.2.
Het onderzoek van de door de Raad ingeschakelde deskundige is, anders dan appellant heeft betoogd, als zorgvuldig aan te merken. De deskundige heeft in zijn rapport van
20 juni 2017 een uitgebreide weergave van de stukken gegeven. Naast een lichamelijk onderzoek heeft de deskundige een aanvullend psychiatrisch onderzoek door psychiater
M. Wassenaar laten verrichten. Het rapport van de deskundige is inzichtelijk en consistent. Dat het lichamelijk onderzoek door appellant als kort is ervaren, doet daar niet aan af.
4.3.
De deskundige heeft onder meer geconcludeerd dat bij appellant op 4 juni 2012 sprake was van knieklachten, tinnitus, status na whiplashletsel, schouder- en handklachten, alsmede een ongedifferentieerde persoonlijkheidsstoornis. Op basis daarvan acht de deskundige in de FML van 7 februari 2013 een aanvullende beperking aan de orde op de aspecten 3.7 (geluidsbelasting) en 4.22 (tillen of hurken) waarbij incidenteel grondbereik mogelijk is.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 juli 2017 toegelicht waarom hij geen aanleiding ziet om op de aspecten 3.7 en 4.22 een beperking aan te nemen. Daarbij heeft hij voor aspect 4.22 verwezen naar de in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) opgenomen definitie van knielen of hurken.
4.5.
Appellant heeft bij brief, ontvangen door de Raad op 26 juli 2017, gereageerd op het rapport van de deskundige. Daarbij heeft hij verwezen naar een brief van 24 juli 2017 van zijn behandelend manueel therapeut T. de Nijs, waarin wordt vermeld dat er kans bestaat op de aanwezigheid van het syndroom van Ehlers Danlos.
4.6.
In het aanvullende rapport van 25 september 2017 heeft de deskundige nader toegelicht dat de reactie van appellant de deskundige noch de psychiater aanleiding geven de bevindingen en conclusies in het rapport van 20 juli 2017 te wijzigen.
4.7.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Bijzondere omstandigheden kunnen afwijking van deze hoofdregel rechtvaardigen. Vormen de aangevoerde bezwaren tegen een deskundigenadvies een gemotiveerde betwisting, dan moet de rechter zodanig motiveren dat daarbij inzicht wordt gegeven in de aan het oordeel van de rechter ten grondslag liggende gedachtegang, waardoor deze voor anderen controleerbaar en aanvaardbaar wordt
(zie de uitspraak van de Raad van 20 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4354).
4.8.
Het rapport van de deskundige geeft, zoals onder 4.2 is overwogen, blijk van een zorgvuldig onderzoek. In dit geval doet zich echter ten aanzien van aspect 4.22 (knielen of hurken) een bijzondere omstandigheid voor op grond waarvan het advies van deskundige niet wordt gevolgd. De deskundige is van mening is dat appellant beperkt is ten aanzien van knielen/hurken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 juli 2017 inzichtelijk uiteengezet dat, uitgaande van de onderzoeksbevindingen van de deskundige over de kniebeperkingen van appellant, er desondanks geen argumenten zijn om appellant beperkt te achten op dit aspect. Toegelicht is dat de bevindingen van de deskundige over de kniebeperking worden onderschreven, maar omdat niet in geschil is dat appellant in ieder geval knielend de grond kan bereiken, bestaat in de gehanteerde CBBS-systematiek geen aanleiding voor een beperking op dit aspect. Ten aanzien van het aspect 3.7 (geluidsbelasting) is de deskundige in zijn rapport gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat aanleiding bestaat voor aanvullende beperkingen in de FML op dit aspect. Hetgeen de verzekeringsarts in het rapport van 20 juli 2017 hieromtrent heeft aangevoerd, vormt geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het advies van de deskundige niet gevolgd zou moeten worden. Dit betekent dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet juist was, omdat ten onrechte aspect 3.7 (geluidsbelasting) niet als beperking in de FML is opgenomen.
4.9.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft desgevraagd (onder meer) beoordeeld of de oorspronkelijk voor appellant geselecteerde functies voor hem geschikt zijn als zou worden uitgegaan van een (aangepaste) FML waarin ook het aspect 3.7 beperkt is, zoals omschreven in het rapport van de deskundige. In het rapport van 16 oktober 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat de geselecteerde functies ook in dat geval in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Het op basis van deze functies berekende arbeidsongeschiktheidspercentage blijft derhalve 35-45%.
4.10.
Omdat eerst in hoger beroep de juiste medische grondslag is vastgesteld en een arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, wordt geconcludeerd dat dit besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat appellant hierdoor niet wordt benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb deze schending worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op deze uitkomst is er geen grond voor toekenning van de door appellant gevraagde schadevergoeding.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 501,-, alsmede de reiskosten (openbaar vervoer 2e klas) die appellant heeft moeten maken voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank, de Raad, Ergatis in [locatie 1] en Ergatis in [locatie 2] tot een bedrag van € 158,30. De kosten van het aangetekend verzenden van een brief zijn geen kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. In totaal komt derhalve een bedrag van € 659,30 voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 659,30;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) J.R. Trox
GdJ