ECLI:NL:CRVB:2018:703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
12 maart 2018
Zaaknummer
15/4808 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-uitkering op grond van de Wet WIA met voldoende medische en arbeidskundige grondslag

In deze zaak heeft appellante, een logistiek medewerkster, op 5 juni 2012 haar werkzaamheden gestaakt vanwege lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 25 juni 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 8 juni 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht, waardoor zij geen recht heeft op een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard op 10 december 2014. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen dit besluit op 29 mei 2015 ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig is geweest en dat zij meer beperkt is dan aangenomen. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige, psychiater dr. J.J.D. Tilanus, ingeschakeld om de gezondheidstoestand van appellante te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat er op de in geding zijnde datum geen sprake was van een ziekte of gebrek op het vakgebied van de psychiatrie en dat de beperkingen die de verzekeringsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft neergelegd correct zijn.

De Raad heeft de bevindingen van de deskundige onderschreven en vastgesteld dat de medische grondslag van het bestreden besluit moet worden onderschreven. De Raad heeft geoordeeld dat er geen redenen zijn om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht niet passend te achten voor appellante. Het hoger beroep is dan ook niet geslaagd en de aangevallen uitspraak is bevestigd, voor zover aangevochten.

Uitspraak

15.4808 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
29 mei 2015, 15/183 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.M.J. Schepens, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schepens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De door de Raad als deskundige benoemde psychiater dr. J.J.D. Tilanus heeft op 17 juli 2017 een rapport uitgebracht.
Vervolgens hebben partijen over en weer nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 5 juni 2012 haar werkzaamheden als logistiek medewerkster
gestaakt vanwege lichamelijke klachten.
1.2.
Bij besluit van 25 juni 2014 heeft het Uwv, na medisch en arbeidskundig onderzoek,
vastgesteld dat voor appellante geen recht is ontstaan op een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij met ingang van 8 juni 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft in een rapport van 12 mei 2014 vastgesteld dat uit informatie van revalidatiearts B.A.E. Oomen van 12 november 2013 blijkt dat de neuroloog geen duidelijke neurologische afwijkingen heeft gevonden en dat de neuroloog niet uitsluit dat appellante aanvankelijk een TIA heeft gehad en daarna functionele neurologische klachten heeft ontwikkeld. De verzekeringsarts heeft in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 mei 2014 beperkingen aangenomen in de rubrieken 1, 2, 4 en 5. Met betrekking tot de werktijden heeft de verzekeringsarts appellante in staat geacht 8 uur per dag, 40 uur per week te werken. Een arbeidsdeskundige heeft op basis van de FML functies geselecteerd en heeft geconcludeerd dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellante is vastgesteld op 26,59%.
1.3.
Bij besluit op bezwaar van 10 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder
verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2014 ongegrond verklaard. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 december 2014 toegelicht dat er geen medische reden is om een verdergaande urenbeperking aan te nemen. Indien rekening wordt gehouden met de al aangenomen beperkingen zal geen sprake zijn van overbelasting en verhoogd energieverlies. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 5 december 2014 de primair geselecteerde functies geschikt geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zowel de medische als de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit voldoende geacht. De rechtbank heeft overwogen dat de in beroep ingebrachte informatie van ergotherapeut N. Kerkhof en van de arts drs. I. Özkan geen medisch objectiveerbare gegevens bevat met betrekking tot de datum in geding.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen niet
zorgvuldig is geweest. Appellante acht zich meer beperkt dan de verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen. Zij heeft verwezen naar de informatie van de bedrijfsarts en van de ergotherapeut. Appellante heeft gesteld dat de door de bedrijfsarts op 1 oktober 2013 opgestelde FML op de datum in geding nog steeds actueel is. Zij is van mening dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen urenbeperking en geen beperking ten aanzien van het zelfstandig reizen hebben aangenomen. Appellante acht de geselecteerde functies niet passend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
De Raad heeft aanleiding gezien om zich te laten adviseren door een onafhankelijk
deskundige. De deskundige Tilanus is in een rapport van 17 juli 2017 tot de conclusie gekomen dat bij appellante op de in geding zijnde datum 8 juni 2014 geen sprake was van een ziekte of gebrek op het vakgebied van de psychiatrie en dat de beperkingen die de verzekeringsarts in de FML van 3 maart 2015 heeft neergelegd correct zijn.
3.4.
Appellante heeft de conclusie van de door de Raad ingeschakelde deskundige
weersproken. Zij heeft gesteld dat haar klachten van neuro(psycho)logische aard zijn en het gevolg zijn van een CVA/TIA. Zij is van mening dat hier ten onrechte geen onderzoek naar is gedaan. Ondanks dat er geen medisch objectiveerbare oorzaak kan worden aangewezen is appellante van mening dat haar een WIA uitkering moet worden toegekend, gelet op haar vermoeidheidsklachten, cognitieve klachten en uitvalsverschijnselen. Zij blijft van mening dat een urenbeperking geïndiceerd is.
3.5.
Het Uwv heeft in het rapport van de deskundige een bevestiging van zijn standpunt
gezien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 8 juni
2014.
4.2.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige Tilanus een onderzoek ingesteld en
gerapporteerd over de gezondheidstoestand van appellante en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten. De deskundige Tilanus heeft kennisgenomen van alle medische stukken en heeft appellante onderzocht op 10 juli 2017. Deskundige Tilanus heeft in zijn rapport van 17 juli 2017 beschreven dat in juli 2017 door de destijds behandelend neuroloog is aangegeven dat er bij appellante uiteindelijk geen diagnose is gesteld en dat sprake is van klachten zonder neurologisch substraat. De huisarts heeft in juli 2017 vermeld dat door een cardioloog ook een cardiale oorzaak is uitgesloten en dat de wisselende longklachten inmiddels een stuk beter zijn. De deskundige Tilanus heeft vastgesteld dat uit de beschikbare medische stukken naar voren komt dat de klachten van appellante niet door een somatische (met name neurologische) oorzaak kunnen worden verklaard. Daarom is in het bijzonder onderzocht of sprake is van een somatisch-symptoomstoornis. Hiervoor werden bij onderzoek geen aanwijzingen gevonden. Voor een depressieve stoornis dan wel cognitieve functiestoornissen werden eveneens geen aanwijzingen gevonden bij het psychiatrisch onderzoek. Op het vakgebied van de psychiatrie heeft de deskundige geen bevindingen gedaan waarmee een verzekeringsarts rekening mee zou kunnen houden bij een eventuele nadere of herbeoordeling van de FML van 3 maart 2015.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door
hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. In een rapport van 6 november 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt van de deskundige onderschreven. De door appellante tegen dit rapport aangevoerde bezwaren vormen geen aanleiding de bevindingen en conclusies van de deskundige niet te volgen. Daarbij is van belang dat de deskundige de beschikking had over alle medische stukken betreffende de gezondheidstoestand van appellante en zelf recente informatie heeft opgevraagd bij de behandelend revalidatiearts, neuroloog en huisarts. Deze medische informatie bevat geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat zij meer beperkt is dan de verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen. De medische grondslag van het bestreden besluit moet dan ook worden onderschreven.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de per 8 juni 2014 vastgestelde belastbaarheid zijn er geen
redenen om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht niet passend te achten voor appellante.
4.5.
Hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep
niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5.Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.P.W. Jongbloed

UM