ECLI:NL:CRVB:2018:697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2018
Publicatiedatum
9 maart 2018
Zaaknummer
16/4699 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van het recht op ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld met stress en lichamelijke klachten. Appellant, die als proces operator/schoonmaker werkte, had zijn dienstverband op 1 april 2015 beëindigd en zich op 7 augustus 2015 ziek gemeld. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant per 31 augustus 2015 geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid. Het Uwv had vervolgens besloten dat appellant geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en er geen relevante medische stukken waren ingediend die het medisch oordeel konden ondermijnen. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij op de datum in geding niet arbeidsgeschikt was, omdat hij nog onder behandeling was en dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was geweest.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen de klachten en beperkingen van appellant adequaat hadden meegewogen. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat de extra aandacht en het werken volgens protocol geen reden waren om appellant ongeschikt te verklaren voor zijn werk. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant op 31 augustus 2015 in staat was zijn werk als schoonmaker te verrichten, aangezien dit werk niet als fors psychisch belastend werd beschouwd. De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van griffier I.G.A.H. Toma.

Uitspraak

16.4699 ZW

Datum uitspraak: 7 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juni 2016, 16/47 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Bingöl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018. Namens appellant is verschenen mr. Bingöl. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als proces operator/schoonmaker bij [werkgever] voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is op 1 april 2015 geëindigd. Appellant heeft zich op 7 augustus 2015 ziek gemeld met stress en lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 26 augustus 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 31 augustus 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van proces operator/schoonmaker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
27 augustus 2015 vastgesteld dat appellant per 31 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
24 november 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het onderzoek naar de beperkingen voor het verrichten van arbeid zorgvuldig is geweest. Er zijn geen aanknopingspunten voor het standpunt dat het medisch oordeel niet juist is. Appellant heeft geen relevante medische stukken ingediend die betrekking hebben op de datum in geding en die aanleiding geven om aan het medisch oordeel te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er op de datum in geding geen sprake is van arbeidsgeschiktheid, omdat er nog geen herstel heeft plaatsgevonden. Hij is nog onder behandeling. Het medisch onderzoek is niet zorgvuldig geweest. Er is geen informatie bij de psychiater opgevraagd. Anders dan de rechtbank stelt, bevat volgens appellant de brief van
23 oktober 2014 van zijn behandelend psychiater drs. G. Mirri niet dezelfde informatie als de brief van 7 april 2016, eveneens van Mirri. Uit de laatstgenoemde brief blijkt dat de situatie is verslechterd. De belasting van het eigen werk van appellant is onderschat. Appellant ervaart zijn werk als stressvol. Ter zitting heeft appellant nog gewezen op de door hem ingezonden brief van Mirri van 28 december 2017.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daaraan is bij het rapport van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 oktober 2017 toegevoegd dat appellant geen regulier schoonmaakwerk verrichtte zoals bijvoorbeeld bij het schoonmaken van kantoren het geval is. Aan het schoonmaken van apparatuur van Sanquin worden hogere eisen gesteld. Er gelden meer regels en procedurevoorschriften. Verwacht wordt dat het werk met aandacht en volgens protocol wordt uitgevoerd. Het blijft echter schoonmaakwerk en zeker geen werk waarbij een extreme mate van aandacht of een groot concentratievermogen is vereist. De extra aandacht kan worden beschouwd als een bijzondere verzwarende omstandigheid die op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW voor de maatstaf arbeid buiten beschouwing moet blijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Het standpunt van het Uwv dat de extra aandacht en het werken via een protocol een bijzondere verzwarende omstandigheid is die op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW buiten beschouwing moet blijven wordt door de Raad niet gevolgd. Dat met aandacht en volgens protocol wordt gewerkt is inherent aan het werken in een omgeving als bij [werkgever]. Voorstelbaar is dat ook bij het werken als schoonmaker in bijvoorbeeld een laboratorium of (bepaalde onderdelen van) een ziekenhuis met aandacht en volgens een voor die organisatie geldend protocol zal worden gewerkt. De belasting van het eigen werk van appellant is goed ingeschat. In het rapport van 27 oktober 2016 is uiteengezet dat het werk weliswaar met aandacht en via een protocol verricht moet worden, maar dat het gewoon schoonmaakwerk is.
4.3.
De Raad ziet geen aanknopingspunten om het standpunt van appellant dat hij op
31 augustus 2015 ongeschikt was voor zijn eigen werk te volgen. De klachten en beperkingen van appellant zijn door de verzekeringsartsen onderkend en meegewogen in de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht opgemerkt dat de brief van Mirri van
28 december 2017 geen ander licht op de beoordeling werpt. Mirri schrijft dat appellant sinds 24 september 2014 bij hem onder behandeling is, dat er sprake is van een depressieve stoornis, recidiverend, matig en een angststoornis en dat de behandeling moeizaam verloopt. Inhoudelijk wijkt, voor wat betreft de datum in geding, deze brief niet af van de brieven van Mirri van 23 oktober 2014 en 7 april 2016. Deze brieven waren bij het Uwv bekend en de inhoud van die brieven is op een inzichtelijke wijze door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op heldere wijze uiteengezet dat appellant met zijn klachten in staat wordt geacht zijn werk als schoonmaker te verrichten, nu dat werk niet fors psychisch belastend is, geen extreme mate van aandacht vereist en ook geen groot concentratievermogen en dat bij appellant geen cognitieve stoornissen zijn vastgesteld.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma

RH