ECLI:NL:CRVB:2018:695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
9 maart 2018
Zaaknummer
16/4812 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op ziekengeld na WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als bagagist werkte, had zich op 13 september 2009 ziek gemeld met rug- en schouderklachten en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant na de voorgeschreven wachttijd per 12 september 2011 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de appellant ging in hoger beroep.

In hoger beroep handhaafde de appellant zijn standpunt dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig was en dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn lichamelijke en psychische beperkingen. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van de appellant in de eerdere uitspraak voldoende had gemotiveerd besproken. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de appellant geschikt was voor de geselecteerde functies en dat er geen objectieve medische gegevens waren overgelegd die de eerdere beoordelingen konden weerleggen.

De Raad concludeerde dat de door de appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie niet het gewicht had dat de appellant eraan wenste toe te kennen, omdat deze informatie deels dateerde van na de datum in geding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/4812 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 juni 2016, 16/1240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018. Mr. Gürses is verschenen namens appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als bagagist voor 40 uur per week toen hij zich op 13 september 2009 ziek meldde met rug- en schouderklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van
12 september 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van inpakker (SBC-code 111190), productiemedewerker (SBC-code 111180), samensteller kunststof- en rubberindustrie (SBC-code 271130), machinebediende
inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) te vervullen.
1.2.
Na drie eerdere ziekteperiodes heeft appellant zich per 2 april 2015 opnieuw ziek gemeld met toegenomen fysieke en psychische klachten. Op 24 augustus 2015 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 28 augustus 2015 geschikt geacht voor de functie van inpakker (SBC-code 111190). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 augustus 2015 vastgesteld dat appellant per 28 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
30 oktober 2015/7 januari 2016 ten grondslag. Deze arts heeft appellant in staat geacht tot het vervullen van de functies van productiemedewerker (SBC-code 111180), machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Door hem zijn geen objectief medische gegevens overgelegd die de rechtbank heeft doen twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met betrekking tot het standpunt van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorbijgaat aan de door de huisarts gestelde diagnose ernstige depressie heeft de rechtbank overwogen dat de huisarts in zijn brief van 15 december 2015 heeft vermeld: “een mengbeeld van complexe psychopathologie en veel somatische klachten daaruit voortvloeiend”, terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer een lichte psychoproblematiek heeft vastgesteld, dit niet zonder meer betekent dat andere of verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat een diagnose als zodanig niet doorslaggevend is bij de vaststelling van beperkingen tot het verrichten van arbeid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
11 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1191). Voorts heeft de rechtbank opgemerkt dat het in dit kader gaat om de objectief medisch vast te stellen beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek en niet om de subjectieve klachten van appellant. Ten aanzien van het standpunt van appellant dat een urenbeperking is vereist heeft de rechtbank de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 30 oktober 2015/7 januari 2016 onderschreven. Voor zover appellant heeft aangevoerd dar hij gelet op zijn medische beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat drie van de vijf geselecteerde functies geschikt kunnen worden geacht. Hiertoe is nader overleg gevoerd met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag, zodat er geen aanleiding bestaat een psychiater als deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerder in beroep ingenomen standpunt gehandhaafd. Hij heeft staande gehouden dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn lichamelijke en psychische beperkingen. Door zijn behandelaars is vastgesteld dat hij lijdt aan een ernstige depressie, stoornis in de impulsbeheersing en een persoonlijkheidsstoornis, met als gevolg dat hij last heeft van slaapproblemen, snel prikkelbaar is en concentratieproblemen ervaart. Appellant heeft verwezen naar de reeds in bezwaar en opnieuw in beroep overgelegde brieven van i-psy en de huisarts. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op de informatie van de psycholoog. Volgens appellant zijn zijn beperkingen reeds onderschat tijdens de WIA-beoordeling, die geen recht doet aan zijn situatie. Appellant heeft gesteld dat hij niet in staat is de
WIA-functies te verrichten wegens het fysiek zware werk, het lange zitten, frequent reiken en het heffen van de armen dat in die functie voorkomt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De hoger beroepsgronden van appellant zijn een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Aan de door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie kan niet het gewicht worden toegekend dat appellant daaraan wenst toe te kennen. Hiertoe wordt overwogen dat die informatie deels dateert van ruim na de datum in geding van 28 augustus 2015 en deels bestaat uit informatie die reeds in de bezwaarfase is ingebracht en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een juiste wijze is meegewogen.
4.4.
Ter zitting heeft het Uwv uiteengezet dat een ziekmelding van appellant per 24 november 2015 is geaccepteerd en dat het recht op ziekengeld na een eerstejaars ZW-beoordeling is blijven bestaan. Appellant was inmiddels geopereerd aan zijn rechterschouder en wegens toegenomen psychische klachten in dagbehandeling gekomen. Sinds 21 november 2017 is appellant, wegens 100% arbeidsongeschiktheid, voor een WGA-uitkering in aanmerking gebracht. Deze gegevens dateren ook van na de datum in geding en kunnen daarom ook niet leiden tot een andere beoordeling dan in 4.3 is weergegeven.
4.5.
Nu in hoger beroep geen nadere medische informatie gericht op de datum in geding is overgelegd, bestaan er geen aanknopingspunten de rechtbank niet te volgen in de conclusie dat appellant terecht met ingang van 28 augustus 2015 geschikt is geacht voor één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies, zodat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 28 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma
IvR