ECLI:NL:CRVB:2018:676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
15/5501 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning militair invaliditeitspensioen en beoordeling van PTSS

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Defensie met betrekking tot de toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Appellante, die als militair is uitgezonden naar Joegoslavië en Irak, heeft een verzoek ingediend voor een invaliditeitspensioen vanwege posttraumatische stressstoornis (PTSS) en andere psychische aandoeningen. De Staatssecretaris heeft aanvankelijk het verzoek afgewezen, maar heeft later een verergerend dienstverband aangenomen voor de PTSS, zonder echter het invaliditeitspercentage op 10% of meer vast te stellen, wat noodzakelijk is voor toekenning van het pensioen.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de eerdere besluiten van de Staatssecretaris niet op een deugdelijke motivering berusten. De Raad oordeelt dat de inschatting van de beperkingen van appellante niet overeenkomt met het complexe beeld van haar problematiek, zoals dat uit de medische rapportages naar voren komt. De Raad vernietigt de eerdere besluiten en draagt de Staatssecretaris op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.685,08 bedragen.

Uitspraak

15/5501 MPW, 17/6509 MPW
Datum uitspraak: 8 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 juli 2015, 14/6681 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellante heeft mr. W.B. Knook hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Knook. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.J. Engels Linssen.
Het onderzoek is ter zitting geschorst om de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen een nadere motivering dan wel een nieuwe beslissing op bezwaar in te zenden.
De staatssecretaris heeft op 22 augustus 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar
(nader besluit) genomen. Appellante heeft daarover haar zienswijze naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 7 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Knook. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.R.C. Adang. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De staatssecretaris en appellante hebben ieder een nader stuk ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 25 januari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Knook. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is van 18 oktober 2002 tot 25 april 2003 als militair uitgezonden geweest naar het voormalig Joegoslavië en van 7 november 2004 tot 17 maart 2005 naar Irak.
1.2.
Bij brief van 10 november 2008 heeft appellante verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Naar aanleiding van dit verzoek heeft zij een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ondergaan bij verzekeringsarts M. Levy, waarvan op 20 maart 2009 een rapport is uitgebracht. Bij besluit van 18 november 2009 heeft de staatssecretaris het verzoek van appellante afgewezen, op de grond dat geen dienstverband kan worden aanvaard voor de bij appellante geconstateerde posttraumatische stressstoornis (PTSS), depressieve stoornis en eetstoornis NAO als uiting van een persoonlijkheid met afhankelijke en borderline trekken.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 november 2009 en daarbij een rapport van psychiater R.V. Schwarz van 11 april 2010 ingediend. Schwarz concludeert daarin dat de PTSS van appellante is veroorzaakt door de uitoefening van de militaire dienst en leidt tot een mate van invaliditeit van 32%. Bij besluit van 4 juni 2014 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris, in navolging van een advies van verzekeringsarts H.W. Kharagjitsing van 8 april 2011, het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Bij het nadere besluit heeft de staatssecretaris, in navolging van een advies van de verzekeringsartsen R. Bhaggoe en A.M. Koop van 21 augustus 2017, het bezwaar van appellante ten dele gegrond verklaard. In afwijking van het bestreden besluit heeft de staatssecretaris alsnog een verergerend dienstverband aangenomen voor de bij appellante vastgestelde PTSS. Dit leidt echter niet tot toekenning van een militair invaliditeitspensioen, omdat de mate van invaliditeit is vastgesteld op minder dan 10%. Bij het nadere besluit heeft de staatssecretaris verder een kostenvergoeding ter zake van in bezwaar verleende rechtsbijstand toegekend.
3.2.
Appellante kan zich niet met het nadere besluit verenigen. Zij heeft betoogd dat zij recht heeft op een militair invaliditeitspensioen. De beperkingen die zij op de peildatum vanwege de PTSS ondervond zijn volgens haar onderschat en moeten leiden tot een mate van invaliditeit van ten minste 10%. De Raad zal het nadere besluit op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de beoordeling betrekken.
4. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit het nadere besluit volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit moet dan ook wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4.2.
De staatssecretaris heeft bij het nadere besluit de vaststelling van de beperkingen gevolgd zoals die door Bhaggoe en Koop heeft plaatsgevonden in hun advies van 21 augustus 2017. In dat advies zijn uitsluitend geringe beperkingen (score 1) aangenomen in de subrubriek slapen en is de mate van invaliditeit vastgesteld op 1,25%.
4.3.
Vast staat dat appellante ten tijde van belang, behalve aan de PTSS waarvoor de staatssecretaris uiteindelijk alsnog verergerend dienstverband heeft aanvaard, ook leed aan een depressieve stoornis en een eetstoornis als uiting van een persoonlijkheid met afhankelijke en borderline trekken. Een en ander wordt beschreven in de medische rapportage van 20 maart 2009, zij het dat dat toen nog niet tot aanvaarding van enig dienstverband heeft geleid. Concreet vermeldt de rapportage als PTSS-gerelateerde klachten behalve een verstoorde slaap met nachtmerries ook angst en vermijding (grote groepen, mannen), en verhoogde alertheid - en dan zijn kennelijk nog niet eens de klachten als gevolg van de overige psychische aandoeningen genoemd. Dit beeld wordt bevestigd in correspondentie van de behandelaar van appellante, de psycholoog H. van der Ham, die, zij het vanaf een iets latere datum dan de peildatum, een veelheid aan klachten beschrijft. De Raad acht in dit verband verder van betekenis de brief die appellante direct na het medisch onderzoek, in december 2008, heeft geschreven aan de onderzoekend arts Levy. Appellante maakt daarin onder meer melding van angst- en vermijdingsgedrag, verhoogde alertheid en concentratieproblemen.
4.4.
De Raad moet vaststellen dat de inschatting van de beperkingen die ten grondslag ligt aan het besluit van 22 augustus 2017, niet strookt met het onder 4.3 weergegeven beeld, waaruit een duidelijk complexer problematiek oprijst dan alleen de bij die inschatting aangenomen geringe slaapproblematiek. Dat Levy in zijn onderzoeksrapport van maart 2009 heeft opgemerkt dat als er al sprake zou zijn van dienstverband, er vrijwel zeker geen invaliditeit wordt toegekend omdat er weinig beperkingen in het functioneren zijn, kan dat op zichzelf beschouwd niet anders maken. Ook al valt niet uit te sluiten dat ook een hernieuwde inschatting van de beperkingen van appellante niet zal leiden tot een invaliditeitspercentage van ten minste 10% dat recht geeft op een invaliditeitspensioen, dat laat onverlet dat de thans gehanteerde scorelijst niet zonder meer overeenkomt met het beeld dat overigens uit de stukken van destijds naar voren komt. Een verklaring voor dit verschil komt uit het advies van Bagghoe en Koop niet naar voren.
4.5.
Het voorgaande betekent dat ook het besluit van 22 augustus 2017 niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De Raad zal ook dit besluit daarom vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet geen mogelijkheden tot definitieve geschilbeslechting binnen zijn bereik en zal de staatssecretaris daarom opdracht geven opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen. De Raad onderkent daarbij overigens dat het, inmiddels ruim 9 jaar na de te hanteren peildatum, moeilijk zal zijn om nog een duidelijk beeld te verkrijgen van de toestand van appellante van destijds. Dat de staatssecretaris een beperkter betekenis hecht aan wat appellante thans over haar toestand van toen heeft opgemerkt dan aan de rapportages uit die tijd, is op zichzelf beschouwd niet onbegrijpelijk, maar het tijdsverloop, dat voor een aanzienlijk deel is terug te voeren op de uitzonderlijk lange duur van afhandeling van het bezwaar, behoort als zodanig niet in het nadeel van appellante te werken.
4.6.
Met het oog op een zo efficiënt mogelijke afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen het door de staatssecretaris te nemen nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,20 in beroep (€ 1.002,- voor verleende rechtsbijstand en € 48,20 aan reiskosten) en op € 1.634,88 in hoger beroep (€ 1.503,- voor verleende rechtsbijstand en € 131,88 aan reiskosten), in totaal € 2.685,08.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juni 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt de staatssecretaris op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden
ingesteld;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 2.685,08;
- bepaalt dat de staatssecretaris het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van F. Demiroglu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) F. Demiroglu

HD