ECLI:NL:CRVB:2018:674

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
16/6103 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 en de Algemene Oorlogsongevallenregeling in relatie tot oorlogsgeweld na soevereiniteitsoverdracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2018 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant, geboren in 1946, had aanvragen ingediend voor toekenning op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). De aanvragen werden afgewezen omdat niet voldoende was aangetoond dat de appellant was getroffen door oorlogsgeweld. De Raad oordeelde dat de Wubo niet van toepassing is op gebeurtenissen die na de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949 hebben plaatsgevonden. De appellant stelde dat hij tijdens zijn verblijf in een kazerne in Djatingaleh beschietingen had meegemaakt, maar de Raad concludeerde dat er geen bevestiging was van deze gebeurtenissen. De verklaringen van de appellant en zijn broer waren onvoldoende om aan te tonen dat de appellant daadwerkelijk oorlogsgeweld had ervaren. De Raad oordeelde dat de bestreden besluiten van de Pensioen- en Uitkeringsraad in stand bleven en verklaarde de beroepen ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.6103 WUBO, 16/6105 AOR

Datum uitspraak: 8 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 18 augustus 2016, kenmerk BZ01949455 (bestreden besluit 1), onderscheidenlijk kenmerk BZ01949953 (bestreden besluit 2). Dit betreft de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), onderscheidenlijk de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1946, heeft in september 2015 bij verweerder aanvragen ingediend om toekenningen op grond van de Wubo en de AOR.
1.2.
Verweerder heeft de Wubo-aanvraag afgewezen bij besluit van 8 januari 2016 en de afwijzing na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1, op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo.
1.3.
De AOR-aanvraag is afgewezen bij besluit van eveneens 8 januari 2016 en de afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2, op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant in omstandigheden heeft verkeerd in de zin van de AOR in het voormalig Nederlands-Indië gedurende de periode van 8 december 1941 tot 1 februari 1954.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940‑1945 of gedurende de daaraan aansluitende periode van ongeregeldheden in het toenmalig Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van:
- met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
Wat betreft de oorlogsjaren in het voormalig Nederlands-Indië heeft de Wubo betrekking op de periode tot aan de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949.
2.2.
Op grond van artikel 1 van de AOR - zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang: het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
- als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
- gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
- in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
2.3.
Verweerder heeft in beide zaken geconcludeerd dat niet is gebleken dat appellant persoonlijk oorlogsgeweld is overkomen in het toenmalige Nederlands-Indië.
2.4.
Appellant heeft te kennen gegeven dat hij kort na zijn geboorte met het gezin kwam te wonen in een kazerne in Djatingaleh te Semarang, waarnaar zijn vader was overgeplaatst. Hij stelt dat hij tijdens zijn verblijf in de kazerne beschietingen heeft meegemaakt. Blijkens het Uittreksel van het KNIL-Stamboek van de vader van appellant is de vader op 29 augustus 1950 overgeplaatst naar Semarang. Dat betekent dat de verklaringen van appellant geen betrekking kunnen hebben op de periode waarop de Wubo, voor zover het de oorlogsjaren in het voormalig Nederlands-Indië betreft, ziet, namelijk de periode tot aan de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949. De Wubo is niet van toepassing op gebeurtenissen die na die datum hebben plaatsgevonden. Daarom kunnen de gestelde beschietingen niet onder de werking van de Wubo worden gebracht. Bestreden besluit 1 houdt dus in rechte stand.
2.5.
Wat betreft de AOR wordt het volgende overwogen. Buiten de eigen verklaring van appellant is van het meemaken van beschietingen tijdens het verblijf in de kazerne in Djatingaleh geen bevestiging verkregen. De oudere broer van appellant heeft bij zijn eigen aanvraag in het kader van de oorlogswetten aangegeven zich niet te kunnen herinneren dat hij in de jaren 1945-1950 oorlogsgeweld heeft meegemaakt. [naam] verklaart weliswaar dat het relaas van appellant overeenkomt met wat hij en appellant hebben ervaren in de oorlogsjaren, maar daarbij is in het geheel niet vermeld welke gebeurtenis(sen) hij uit eigen waarneming kan bevestigen. Het raadplegen door verweerder van de hem ter beschikking staande geautomatiseerde systemen is eveneens zonder resultaat gebleven. Het zoeken op specifieke combinaties van namen, zoals namens appellant is bepleit, zal dat niet anders kunnen maken. De Raad kan appellant dan ook niet volgen in zijn stelling dat onvoldoende onderzoek is verricht. Ook bestreden besluit 2 houdt dus stand.
2.6.
Uit het voorgaande volgt dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) F. Demiroğlu

HD