ECLI:NL:CRVB:2018:661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
17/5841 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van bijstandsaanvraag en terugvordering voorschot op basis van onvoldoende financiële transparantie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellanten, die bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet, hadden hun aanvraag voor bijstand in de gemeente [woonplaats] ingediend na een verhuizing. Het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant had de aanvraag afgewezen, omdat de appellanten onvoldoende inzicht hadden gegeven in hun financiële situatie, met name over de stortingen op hun bankrekeningen.

De rechtbank had de beroepen van de appellanten tegen de besluiten van het dagelijks bestuur ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd voor de herkomst van hun financiële middelen, waaronder een lening van € 3.500,- van de zus van appellant. De Raad benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de appellanten was om aan te tonen dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.

De Raad concludeerde dat de gronden van de appellanten in hoger beroep voornamelijk herhalingen waren van eerdere argumenten en dat de rechtbank adequaat had gereageerd op deze bezwaren. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 maart 2018.

Uitspraak

17.5841 PW, 17/5842 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 juli 2017, 16/9557 en 16/9558 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 6 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.C. Sneep, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sneep. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door P. van den Broek en P. Neeleman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen tot en met 17 januari 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden van de gemeente [gemeente] . Op 26 januari 2016 hebben appellanten zich, nadat zij waren verhuisd, gemeld om bijstand aan te vragen in de gemeente [woonplaats] . Hangende de aanvraag heeft het dagelijks bestuur appellanten bij besluit van 18 maart 2016 een voorschot van € 1.190,- verstrekt.
1.2.
Bij besluit van 15 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 oktober 2016 (bestreden besluit 1), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellanten afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen over de stortingen op hun bankrekeningen met als gevolg dat zij onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.
1.3.
Bij besluit van 9 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2016 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur het aan appellanten verstrekte voorschot teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat, nu voor appellanten geen recht op bijstand bestond en de aanvraag om bijstand is afgewezen, het dagelijks bestuur op juiste gronden van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt het verstrekte voorschot terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1
en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat weergegeven, overwogen dat nog los van een bedrag van bijna € 700,- dat onverklaard blijft, het dagelijks bestuur terecht zijn vraagtekens stelt bij het bestaan van een lening van € 3.500,- van de zus van appellant. Het ligt op de weg van appellanten om aannemelijk te maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag de lening is ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden. De rechtbank is met het dagelijks bestuur van oordeel dat appellanten niet met controleerbare en verifieerbare stukken aannemelijk hebben gemaakt dat zij op 5 oktober 2015 dit bedrag in contanten van de zus van appellant hebben ontvangen. Daarnaast vindt de eerste storting pas plaats op 2 november 2015. Dat appellanten ervoor hebben gekozen om deze geldstromen contant te laten plaatsvinden, dient voor hun rekening en risico te blijven, zeker nu het op de weg van appellanten ligt om inzicht te geven in hun inkomens- en vermogenspositie.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep, onder verwijzing naar de gronden in beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Samengevat hebben appellanten aangevoerd dat zij al het mogelijke hebben gedaan om de lening met de zus van appellant achteraf zo duidelijk mogelijk te formaliseren. Daarnaast hebben zij aangevoerd dat het college onvoldoende inhoudelijk heeft gereageerd op hun bezwaren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals onder 2 samengevat weergegeven. Hij voegt daaraan toe dat appellanten ten aanzien van de stortingen op 12 en 22 februari 2016, 30 maart 2016 en 14 april 2016 in het geheel geen verklaring hebben gegeven, zodat de herkomst van deze bedragen onduidelijk is gebleven.
4.2.
Tegen de terugvordering van het voorschot hebben appellanten geen zelfstandige gronden aangevoerd zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) S.A. de Graaff

HD