1.5.Bij besluit van 13 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college de verlengingsaanvraag en het verzoek om het resterende bedrijfskrediet aan appellant uit te betalen, afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college - voor zover van belang - ten grondslag gelegd dat het college mag uitgaan van het advies van Jupister dat het bedrijf van appellant niet langer levensvatbaar is en dat appellant zijn standpunt dat zijn bedrijf wel levensvatbaar is, niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Met zijn betoog dat hem per e-mail is toegezegd dat de uitkering zou worden voortgezet per 1 juni 2015 doet appellant een beroep op het vertrouwensbeginsel. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college, in de persoon van [X.] ([X.]), aan hem een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging heeft gedaan op grond waarvan de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat aan appellant ook na 1 juni 2015 bijstand zou worden verstrekt. Appellant heeft de bewuste
e-mail die [X.] naar hem zou hebben gestuurd, niet zelf in het geding gebracht, terwijl een dergelijke e-mail het sterkste bewijs voor zijn stelling zou opleveren. Dat appellant de e-mail niet meer zou kunnen overleggen, omdat deze inmiddels is verwijderd uit zijn inbox, ligt in zijn risicosfeer. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat een dergelijke e-mail bestaat en dat het college daarover ook zou beschikken, maar deze welbewust buiten het dossier heeft willen houden. De door appellant gedane aangifte biedt niet een dergelijk aanknopingspunt, omdat de inhoud van die aangifte ook slechts neerkomt op de mededeling dat hem per e-mail een toezegging is gedaan, zonder dat appellant daarvan bewijs heeft geleverd. Uit de enkele mededeling van [X.] dat nooit geheel valt uit te sluiten dat er een e-mail in een dossier ontbreekt, valt niet af te leiden dat [X.] heeft erkend dat er in dit geval een e-mail met een concrete toezegging is achtergehouden. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat uit de zich wel in het dossier bevindende correspondentie kan worden afgeleid dat een dergelijke toezegging is gedaan (en is achtergehouden). Volgens appellant zou dit bijvoorbeeld moeten blijken uit de schriftelijke reactie van [X.] van 22 oktober 2015. [X.] schrijft in die reactie “(…) Ik heb gezegd dat ik er niet op uit was om de stekker er uit te trekken. Maar dat impliceert natuurlijk dat dat toch zou kunnen gebeuren. Als ik per definitie niet de stekker er uit had willen trekken, was er ook geen extern advies nodig geweest”. Uit de mededeling van [X.] dat ‘toch’ advies moest worden gevraagd, kan niet worden afgeleid dat zij daarmee refereert aan een eerder gedane toezegging. Ook de rest van de geciteerde tekst rechtvaardigt niet die conclusie. Uit de woordkeuze van [X.] kan niet de conclusie worden getrokken dat zij daarvóór dus een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging heeft gedaan. Omdat niet gebleken is van een toezegging waarop appellant heeft mogen afgaan, is er geen sprake van dat het college zijn bevoegdheid heeft misbruikt door een onderzoek naar de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant in te stellen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij opnieuw aangevoerd dat [X.] de toezegging heeft gedaan dat de aan hem toegekende bijstand zou worden verlengd na 1 juni 2015. Dit blijkt uit de overgelegde e-mailberichten van [X.] en de e-mailwisseling met haar die het college niet heeft overgelegd. Deze toezegging kan ook worden afgeleid uit het feit dat het college hem individuele begeleiding heeft aangeboden. Ondanks de toezegging, heeft het college een onderzoek laten verrichten naar de levensvatbaarheid van zijn bedrijf. Door een onderzoek hiernaar in stellen, nadat er met [X.] een discussie was ontstaan over het inleveren van bepaalde stukken, heeft het college gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het rapport van Jupister onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat het feitelijke onjuistheden bevat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.