ECLI:NL:CRVB:2018:628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
5 maart 2018
Zaaknummer
16/2192 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek om uitbetaling van resterend bedrijfskrediet en verlengingsaanvraag wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een ondernemer die sinds maart 2014 een bedrijf exploiteert dat zich richt op de verkoop van computers en computersystemen, had een verzoek ingediend om uitbetaling van het resterende bedrijfskrediet en een verlengingsaanvraag voor bijstandsverlening. Het college van burgemeester en wethouders van Diemen had eerder aan de appellant een bedrijfskrediet toegekend, maar na een advies van Jupister, dat concludeerde dat het bedrijf niet langer levensvatbaar was, werd het verzoek van de appellant afgewezen. De Raad oordeelde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde, omdat de appellant niet kon aantonen dat er een ondubbelzinnige toezegging was gedaan door het college. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd gesteld dat het college op basis van het advies van Jupister mocht concluderen dat het bedrijf van de appellant niet levensvatbaar was. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat het college onzorgvuldig had gehandeld of dat er feitelijke onjuistheden in het advies van Jupister waren.

Uitspraak

16.2192 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2016, 16/164 en 15/8087 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Diemen (college)
Datum uitspraak: 27 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 17/3436 BBZ plaatsgehad op 5 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [X.] en [Y.]. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant exploiteert sinds maart 2014 een bedrijf onder de naam [naam bedrijf] (bedrijf), dat is gericht op het op de markt brengen van computers en computersystemen.
1.2.
Bij besluiten van 19 en 27 maart 2014 heeft het college appellant op grond van artikel 2, tweede lid, en artikel 24 van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ter voorziening in de behoefte van bedrijfskapitaal een bedrijfskrediet toegekend tot een bedrag van € 29.000,-. Daarnaast heeft het college bij die besluiten aan appellant op grond van artikel 2, eerste lid, onder b, en artikel 23, eerste lid, van de Bbz 2004 met ingang van 1 april 2015 voor de periode van een half jaar algemene bijstand voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud toegekend in de vorm van een renteloze geldlening. Op 3 april 2014 heeft het college van het bedrijfskrediet een bedrag van € 5.000,- aan appellant uitbetaald en op 10 juli 2014 een bedrag van € 10.000,-. Bij besluit van 29 januari 2015 heeft het college de periode waarover de algemene bijstand is toegekend verlengd tot en met 31 mei 2015.
1.3.
Bij e-mailbericht van 1 juni 2015 heeft appellant het college verzocht om uitbetaling van het resterende bedrijfskrediet. Op 5 juni 2015 heeft appellant een aanvraag ingediend om de algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 met ingang van 1 juni 2015 voort te
zetten/te hervatten.
1.4.
In het kader van deze aanvragen heeft het college over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant advies gevraagd aan Jupister. In zijn rapport van 10 juli 2015 heeft Jupister geconcludeerd dat geen sprake meer is van een levensvatbaar bedrijf. Aan dit advies heeft Jupister, samengevat, de volgende argumenten ten grondslag gelegd. Ondanks een tijdsinvestering van vijftien maanden is appellant er niet in geslaagd een werkend prototype van een te verkopen type computer op te leveren en heeft hij geen omzet behaald. De huidige bedrijfsformule, die is gewijzigd ten opzichte van het oorspronkelijke bedrijfsplan, sluit slecht aan bij de vraag in de markt en de onderneming biedt verouderde producten tegen te hoge prijzen aan. Verder is er geen in- en verkoopnetwerk. Voor de komende jaren zullen er onvoldoende marktmogelijkheden voor de onderneming van appellant zijn.
1.5.
Bij besluit van 13 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college de verlengingsaanvraag en het verzoek om het resterende bedrijfskrediet aan appellant uit te betalen, afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college - voor zover van belang - ten grondslag gelegd dat het college mag uitgaan van het advies van Jupister dat het bedrijf van appellant niet langer levensvatbaar is en dat appellant zijn standpunt dat zijn bedrijf wel levensvatbaar is, niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Met zijn betoog dat hem per e-mail is toegezegd dat de uitkering zou worden voortgezet per 1 juni 2015 doet appellant een beroep op het vertrouwensbeginsel. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college, in de persoon van [X.] ([X.]), aan hem een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging heeft gedaan op grond waarvan de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat aan appellant ook na 1 juni 2015 bijstand zou worden verstrekt. Appellant heeft de bewuste
e-mail die [X.] naar hem zou hebben gestuurd, niet zelf in het geding gebracht, terwijl een dergelijke e-mail het sterkste bewijs voor zijn stelling zou opleveren. Dat appellant de e-mail niet meer zou kunnen overleggen, omdat deze inmiddels is verwijderd uit zijn inbox, ligt in zijn risicosfeer. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat een dergelijke e-mail bestaat en dat het college daarover ook zou beschikken, maar deze welbewust buiten het dossier heeft willen houden. De door appellant gedane aangifte biedt niet een dergelijk aanknopingspunt, omdat de inhoud van die aangifte ook slechts neerkomt op de mededeling dat hem per e-mail een toezegging is gedaan, zonder dat appellant daarvan bewijs heeft geleverd. Uit de enkele mededeling van [X.] dat nooit geheel valt uit te sluiten dat er een e-mail in een dossier ontbreekt, valt niet af te leiden dat [X.] heeft erkend dat er in dit geval een e-mail met een concrete toezegging is achtergehouden. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat uit de zich wel in het dossier bevindende correspondentie kan worden afgeleid dat een dergelijke toezegging is gedaan (en is achtergehouden). Volgens appellant zou dit bijvoorbeeld moeten blijken uit de schriftelijke reactie van [X.] van 22 oktober 2015. [X.] schrijft in die reactie “(…) Ik heb gezegd dat ik er niet op uit was om de stekker er uit te trekken. Maar dat impliceert natuurlijk dat dat toch zou kunnen gebeuren. Als ik per definitie niet de stekker er uit had willen trekken, was er ook geen extern advies nodig geweest”. Uit de mededeling van [X.] dat ‘toch’ advies moest worden gevraagd, kan niet worden afgeleid dat zij daarmee refereert aan een eerder gedane toezegging. Ook de rest van de geciteerde tekst rechtvaardigt niet die conclusie. Uit de woordkeuze van [X.] kan niet de conclusie worden getrokken dat zij daarvóór dus een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging heeft gedaan. Omdat niet gebleken is van een toezegging waarop appellant heeft mogen afgaan, is er geen sprake van dat het college zijn bevoegdheid heeft misbruikt door een onderzoek naar de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant in te stellen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij opnieuw aangevoerd dat [X.] de toezegging heeft gedaan dat de aan hem toegekende bijstand zou worden verlengd na 1 juni 2015. Dit blijkt uit de overgelegde e-mailberichten van [X.] en de e-mailwisseling met haar die het college niet heeft overgelegd. Deze toezegging kan ook worden afgeleid uit het feit dat het college hem individuele begeleiding heeft aangeboden. Ondanks de toezegging, heeft het college een onderzoek laten verrichten naar de levensvatbaarheid van zijn bedrijf. Door een onderzoek hiernaar in stellen, nadat er met [X.] een discussie was ontstaan over het inleveren van bepaalde stukken, heeft het college gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het rapport van Jupister onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat het feitelijke onjuistheden bevat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond van appellant dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, slaagt niet. Wat appellant hierover heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop gemotiveerd ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt hier nog aan toe dat evenmin uit het feit dat het college aan appellant begeleiding heeft aangeboden, een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging kan worden afgeleid dat de aan appellant toegekende bijstand na 1 juni 2015 zou worden voortgezet.
4.2.
Het verzoek van appellant om bij het college alle e-mailberichten tussen de behandelend ambtenaar en appellant op te vragen, zodat duidelijk wordt wat er is toegezegd, wordt afgewezen. Daarvoor is redengevend dat het op de weg van appellant ligt om aannemelijk te maken dat het college een toezegging heeft gedaan dat aan hem ook na 1 juni 2015 bijstand op grond van het Bbz 2004 zou worden toegekend. Uit 4.1 volgt dat appellant hierin niet is geslaagd. Dit klemt te meer nu de toezegging in een door appellant zelf ontvangen
e-mailbericht zou zijn gedaan en appellant dit bericht niet heeft bewaard. De uitgebreide
e-mailwisseling tussen appellant en [X.] die zich in het dossier bevindt, bevat voorts geen enkele aanwijzing voor het bestaan van een e-mailbericht met de gestelde toezegging. Gelet hierop bestaat evenmin aanleiding om het hoger beroep aan te houden in afwachting van de uitkomst van de door appellant aangespannen procedure op grond van de Wet openbaarheid van bestuur.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir, slaagt evenmin. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank zoals weergegeven in 2 en voegt hieraan toe dat het college op grond van artikel 23, derde lid, van het Bbz 2004 de bevoegdheid toekomt om ingeval van een aanvraag om verlenging een onderzoek in te stellen naar de levensvatbaarheid van het bedrijf.
4.4.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat het rapport van Jupister onzorgvuldig tot stand is gekomen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Het college mag bij de besluitvorming in beginsel uitgaan van het advies van Jupister, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan. Van feitelijke onjuistheden, zoals appellant stelt, is geen sprake. Appellant erkent dat hij de bedrijfsformule heeft gewijzigd ten opzichte van het oorspronkelijke bedrijfsplan en dat zijn bedrijf in vijftien maanden geen omzet heeft behaald. Nu appellant de conclusie van Jupister dat zijn bedrijf niet levensvatbaar is, niet heeft betwist, mocht het college het advies aan de besluitvorming ten grondslag leggen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en J.L. Boxum en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.A. de Graaff

HD