ECLI:NL:CRVB:2018:622

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
5 maart 2018
Zaaknummer
16/4603 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan een werknemer die volledig arbeidsongeschikt was. De werknemer, die in dienst was als chauffeur, had in 2013 slokdarmkanker gekregen en was sindsdien arbeidsongeschikt. Het Uwv had eerder een WGA-uitkering toegekend, maar de appellante, een eigenrisicodrager, stelde dat de werknemer op de datum in geding, 8 april 2015, volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen onvoldoende onderbouwing hadden gegeven voor de inschatting van de verbetering van de functionele mogelijkheden van de werknemer. De Raad concludeerde dat de inschatting van de verzekeringsarts niet op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten berustte en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de medische situatie van de werknemer. De rechtbank had het bestreden besluit ten onrechte in stand gelaten, en de Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad herstelde het besluit van het Uwv en bepaalde dat de werknemer met ingang van 8 april 2015 recht had op een IVA-uitkering. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16.4603 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
30 juni 2016, 15/4149 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft M. Slot hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
De (ex-)werknemer [X.] (werknemer) heeft te kennen gegeven niet te willen deelnemen als partij aan de procedure in hoger beroep en de Raad toestemming verleend om zijn medische gegevens aan appellante toe te zenden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door Slot. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is eigenrisicodrager in de zin van artikel 82 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Werknemer was bij haar in dienst als chauffeur voor achttien uur per week, toen hij op 10 april 2013 uitviel voor zijn werk wegens bij hem vastgestelde slokdarmkanker. Op 20 januari 2015 heeft de werknemer een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet WIA.
1.2.
Bij besluit van 26 februari 2015 heeft het Uwv werknemer met ingang van 8 april 2015 (datum in geding) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij op dat moment geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid had, maar in de toekomst mogelijk wel. Bij beslissing op bezwaar van 16 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder de overweging dat nog geen uitspraak kon worden gedaan of voor werknemer op de datum in geding sprake is van duurzame arbeidsbeperkingen, zolang nog sprake was van (opname en) een revalidatietraject.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uw heeft mogen uitgaan van de veronderstelling dat een te verwachten verbetering van de functionele mogelijkheden van werknemer niet is uitgesloten. Nu er in februari 2015 sprake is geweest van een operatie met het oog op herstel van de slokdarm, waarbij geen metastasen of recidieven zijn geconstateerd, kan op voorhand niet worden gesteld dat iedere vorm van herstel van de werknemer is uitgesloten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat, wegens tijdens de operatie in februari 2015 ontstane complicaties, bij werknemer op de datum in geding sprake was van een verslechterende medische situatie, terwijl herstel niet of nauwelijks te verwachten was. De rechtbank en het Uwv hebben onvoldoende rekening gehouden met de in bezwaar ingebrachte expertise van verzekeringsarts A. Kraft van 6 mei 2015. Bovendien ontbreekt een zorgvuldige en juiste onderbouwing voor het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat verbetering van de functionele mogelijkheden van de werknemer niet is uitgesloten. Ten onrechte heeft het Uwv dan ook geweigerd om werknemer met ingang van 8 april 2015 een IVA-uitkering toe te kennen aan de werknemer.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nadere stukken ingediend, waaruit blijkt dat bij besluit van 28 november 2016 aan de werknemer met ingang van 1 augustus 2016 een IVA-uitkering is toegekend.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Het geschil in hoger beroep ziet op het antwoord op de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van werknemer al met ingang van 8 april 2015 moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat hij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA met ingang van die datum recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.3.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich blijkens de wetsgeschiedenis een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de (volledige) arbeidsongeschiktheid, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Tot slot geldt dat als van een stabiele of verslechterende situatie wordt uitgegaan voor het eerste jaar, de vaststelling dat in de periode daarna sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, concreet en toereikend dient te worden onderbouwd.
4.5.1.
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van een volledige arbeidsongeschiktheid dient de verzekeringsarts volgens het Uwv het door het Uwv vastgestelde beoordelingskader te hanteren, genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen”. Dit beoordelingskader geeft geen onjuiste uitleg van het begrip “duurzame arbeidsongeschiktheid” als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA. In dit geval is het beoordelingskader niet toegepast door de verzekeringsartsen. Hoewel het wenselijk is dat de verzekeringsartsen het beoordelingskader als werkinstructie volgen bij hun onderzoek naar de vraag of een verzekerde duurzaam arbeidsongeschikt is te achten, brengt het niet (volledig) toepassen van alle stappen van het beoordelingskader niet mee dat alleen al om die reden een bepaald besluit strijdig is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. In dit geval heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter volstaan met de opmerking dat de belastbaarheid ten tijde van de beoordeling niet kon worden vastgesteld, omdat werknemer op de datum in geding nog werd behandeld en herstellende was van een ernstige complicatie van een operatie waarbij een stuk van het colon werd geplaatst ter vervanging van de slokdarm, en dat daarom op dat moment ook niet kon worden beoordeeld of sprake was van duurzame arbeidsbeperkingen. Vooralsnog was er ten tijde van de datum in geding, zo stelde de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij nader rapport van 17 augustus 2015, een redelijke verwachting dat verbetering van de belastbaarheid binnen een jaar zou optreden.
4.5.2.
Omdat de verzekeringsartsen geen enkele onderbouwing hebben gegeven voor de te verwachten verbetering van de functionele mogelijkheden van de werknemer, berust de inschatting van verbetering niet op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij werknemer aan de orde waren. Ook is in het geheel niet ingegaan op het mogelijke resultaat van de ingezette behandeling (operatie). Hierbij is van belang dat het gaat om de verwachting dat er zodanige verbetering zal plaatsvinden, dat werknemer meer dan 20% arbeidsgeschikt is te achten. Daarom is bij het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid op de datum in geding niet duurzaam te achten is.
4.6.
Uit de dossierstukken blijkt dat werknemer sinds de eerste operatie in juni 2013 (met complicaties), waarbij de slokdarm en maag zijn weggenomen, volledig afhankelijk was van sondevoeding en sinds mei 2014 naar een woonzorgcomplex is verhuisd waar hij veel op bed rust, nog steeds afhankelijk is van sondevoeding en langzaam bezig is met conditieopbouw. In november 2014 heeft de bedrijfsarts vastgesteld dat sprake is van een marginale belastbaarheid op energetisch vlak, met noodzaak tot meerdere verzorgings- en rustmomenten per dag, terwijl werknemer bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) hulp nodig heeft. Na de tweede operatie in februari 2015 (met ernstige complicaties) was hij ernstig verzwakt en opgenomen op de intensive care. Gelet op het ziektebeeld van werknemer en de ernstige situatie rond de datum in geding van 8 april 2015, ziet de Raad aanleiding om vast te stellen dat op de datum in geding al sprake was van een situatie van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 47 van de Wet WIA. Voor het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er destijds een redelijke verwachting was dat verbetering van de belastbaarheid binnen een jaar zou optreden biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten.
4.7.
Uit overwegingen 4.5 en 4.6 volgt dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Die uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard en dit besluit wordt vernietigd. De Raad ziet verder aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 26 februari 2015 te herroepen en te bepalen dat de werknemer met ingang van 8 april 2015 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA.
4.8.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, bepaald op
€ 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal
€ 2.004,-. De gevorderde kosten in bezwaar komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat appellante hierom niet tijdig heeft verzocht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juni 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 26 februari 2015 en bepaalt dat de werknemer met ingang van
8 april 2015 recht heeft op een IVA-uitkering;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 16 juni 2015;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 834,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) H. Achtot

KS