ECLI:NL:CRVB:2018:606

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
16/649 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en geen toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissingen van de rechtbank Overijssel. Appellante, die op 17 april 2013 wegens nek- en armklachten uitviel als horecamedewerker, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waaruit bleek dat appellante in staat was om met passend werk meer dan 65% van haar eerdere loon te verdienen. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar psychische klachten niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelde echter dat de door appellante ingebrachte informatie van haar psychiater niet voldoende onderbouwd was en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat er beperkingen waren als gevolg van psychische klachten. De verzekeringsarts had bovendien kennis van het gebruik van slaapmedicatie door appellante, wat geen invloed had op haar functioneren.

Daarnaast werd in een tweede zaak beoordeeld of appellante recht had op een WIA-uitkering per 12 september 2015, na melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv stelde vast dat er geen toegenomen beperkingen waren als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. De Raad bevestigde dit oordeel, aangezien de eerdere beoordeling geen psychische klachten als oorzaak had vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraken van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

16.649 WIA, 17/5440 WIA

Datum uitspraak: 21 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel
van 18 december 2015, 15/1569 (aangevallen uitspraak 1) en van 17 juli 2017,
16/2334 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, in beide gedingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend. In zaak 16/649 is bij het verweerschrift gevoegd een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 10 januari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

16.649 WIA

1.1.
Appellante is op 17 april 2013 wegens nek- en armklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als horecamedewerker.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 24 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 15 april 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat zij in staat is met passend werk meer dan 65% te verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 juli 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat aan het bestreden besluit 1 een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
29 januari 2015. De door appellante ingediende informatie van behandelend psychiater
F. Kaya van 7 oktober 2015, heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de reactie daarop van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geen aanleiding gegeven tot twijfel aan de FML.
1.5.
Appellante heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat zij als gevolg van psychische klachten meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. Appellante is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het door haar ingediende rapport van psychiater Kaya geen bevindingen zijn vermeld. Aangezien de door de psychiater gestelde diagnose is gebaseerd op een persoonlijk gesprek met appellante, kan er van worden uitgegaan dat dit gesprek in de vorm van een psychiatrisch onderzoek was. Verder heeft appellante aangevoerd dat bij de beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met de bijwerkingen van de medicijnen die zij gebruikt.
1.6.
Het Uwv heeft de Raad verzocht aangevallen uitspraak 1 te bevestigen.
17/5440 WIA
2.1.
Naar aanleiding van de melding van appellante dat er per 12 september 2015 sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, heeft het Uwv na een medisch onderzoek bij besluit van 24 februari 2016 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 12 september 2015 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan omdat er per die datum geen sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. Er is sprake van andere gezondheidsklachten dan tijdens de eerdere WIA-beoordeling.
2.2.
Bij besluit van 19 augustus 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 februari 2016 ongegrond verklaard.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
2.4.
Appellante heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat bestreden besluit 2 is gebaseerd op een onzorgvuldig onderzoek. Appellante heeft al langere tijd rugklachten. Ook stelt appellante dat zij bij de eerdere WIA-beoordeling melding heeft gemaakt van psychische klachten en dat daarvoor beperkingen zijn aangenomen. Appellante is van mening dat er wel degelijk sprake is van een toename van de bij de eerdere beoordeling bestaande klachten.
2.5.
Het Uwv heeft de Raad verzocht aangevallen uitspraak 2 te bevestigen.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht en dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante niet onjuist heeft vastgesteld, wordt onderschreven evenals de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd.
4.2.
In hoger beroep heeft appellante haar stelling dat er rond de in geding zijnde datum sprake was van psychische beperkingen herhaald. Dit standpunt is echter niet onderbouwd met medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
9 mei 2016, onder verwijzing naar de informatie van psychiater Kaya, uiteengezet waarom er geen aanleiding is om beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid te stellen. Uit de informatie van de psychiater blijkt niet dat er, naast de intake, psychiatrisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De psychiater heeft de diagnose gesteld op basis van wat appellante heeft verteld. Met juistheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat appellante bij het onderzoek door de verzekeringsarts geen psychische klachten en beperkingen heeft geclaimd en dat deze, naast een licht sombere indruk, ook niet zijn vastgesteld. Bij het medisch onderzoek in bezwaar heeft appellante te kennen gegeven dat zij vroeger onder behandeling is geweest bij een psychiater, maar dat er ten tijde van het onderzoek geen psychische klachten meer zijn. Het standpunt dat er ten tijde van de beoordeling geen aanleiding was om aan te nemen dat appellante beperkingen ondervond als gevolg van psychische klachten wordt, gelet op het voorgaande, onderschreven.
4.3.
De beroepsgrond van appellante dat het medicijngebruik aanleiding had moeten geven om haar beperkt te achten voor persoonlijk risico slaagt niet omdat de verzekeringsarts op de hoogte was van het gebruik van Temazepam als slaapmiddel. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat appellante overdag suf is als gevolg van het gebruik van deze slaapmedicatie.
4.4.
Geconcludeerd wordt dat wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geen grond biedt voor twijfel aan de juistheid van de in de FML neergelegde beperkingen. Hieruit volgt dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige. De door appellante ingebrachte informatie van de behandelend psychiater is meegewogen. De enkele omstandigheid dat appellante het niet eens is met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is onvoldoende om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML is er geen aanleiding voor het oordeel dat, gelet op de aan deze functies verbonden belasting, de geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn voor appellante.
4.6.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
5.1.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA gelezen in samenhang met het derde lid van dit artikel, is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene, die aan het einde van de in artikel 54 bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid maar geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en die binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van deze wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, alsnog recht op die uitkering ontstaat, indien de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
5.2.
In dit geding is de vraag aan de orde of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 12 september 2015 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan zij gedurende de wachttijd van 104 weken, voorafgaand aan 15 april 2015, ongeschikt was voor het verrichten van haar arbeid.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de arbeidsongeschiktheid per 12 september 2015 voortvloeit uit – toegenomen – rugklachten en psychische klachten. Nu in het geding 16/649 is vastgesteld dat bij de beoordeling per
15 april 2015 geen beperkingen aan de orde waren als gevolg van psychische klachten, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de beperkingen voor de psychische klachten die per 12 september 2015 zijn vastgesteld niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die waar de beoordeling per 15 april 2015 op is gebaseerd. Evenmin is er aanleiding om de stelling van appellante dat in april 2015 rugklachten ten grondslag lagen aan de beoordeling te onderschrijven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend en navolgbaar uiteengezet dat er bij de beoordeling per 12 september 2015 geen sprake was van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak omdat bij de eerdere WIA-beoordeling alleen beperkingen zijn gesteld in verband met arm- en nekklachten.
5.4.
Uit 5.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM