ECLI:NL:CRVB:2018:605

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
16/836 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid na auto-ongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die als projectsecretaris heeft gewerkt, is sinds 17 september 2009 arbeidsongeschikt na een auto-ongeval. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar vanaf 18 augustus 2011 een loongerelateerde WIA-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Echter, na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 april 2014, heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 12 november 2014 geen recht meer had op de WIA-uitkering. Dit besluit is in bezwaar ongegrond verklaard door het Uwv, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante op overtuigende wijze is gemotiveerd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ten onrechte is gewijzigd en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar rugklachten en de effecten van medicatie. De Raad heeft echter geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen en heeft geconcludeerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van het Uwv in het vaststellen van recht op uitkeringen.

Uitspraak

16.836 WIA

Datum uitspraak: 21 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
22 december 2015, 15/2443 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Willigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als projectsecretaris. Op 17 september 2009 is zij als gevolg van lichamelijke klachten na een auto-ongeval uitgevallen. Met ingang van
18 augustus 2011 heeft het Uwv aan appellante een loongerelateerde uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 april 2014 is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 19 augustus 2014 vermeld dat niet is gebleken dat appellante vanaf datum ziekmelding, 1 april 2014, gedurende een periode van twee maanden aaneengesloten op medische gronden volledig arbeidsongeschikt was. Er is een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld en na een arbeidskundige beoordeling is bij besluit van 11 september 2014 vastgesteld dat appellante vanaf 12 november 2014 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij beslissing op bezwaar van 30 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De mate van arbeidsongeschiktheid per 1 april 2014 is in bezwaar op arbeidskundige gronden vastgesteld op 38%. Om niet ten nadele van appellante terug te komen op de eerdere besluitvorming, heeft het Uwv deze wijziging per 1 april 2014 niet geëffectueerd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zowel per de datum 1 april 2014 als per de datum in geding, 12 november 2014, zorgvuldig is verricht. De vastgestelde belastbaarheid is op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd en er is geen aanleiding om aan de juistheid van de FML van 19 augustus 2014 te twijfelen. Voorts acht de rechtbank voldoende gemotiveerd dat met de belasting in de geduide functies de voor appellante vastgestelde medische belastbaarheid niet wordt overschreden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de FML ten onrechte is gewijzigd per
12 november 2014 wat betreft de fysieke belasting. De rugklachten van appellante zijn sinds 2011 niet verminderd en de beperkingen die daar op zien dienen dan ook onveranderd te blijven. Er is onvoldoende rekening gehouden met vermoeidheid die het gevolg is van pijn in de rug, nek, gewrichten alsmede de psychische klachten. Op grond van de vermoeidheid is een urenbeperking noodzakelijk. Het medicatiegebruik heeft een versuffend effect en is reden voor het aannemen van een beperking op het punt van persoonlijk risico. Ter zitting heeft appellante benadrukt dat het Uwv onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarom er in 2014 minder beperkingen zijn dan in 2011. Appellante heeft haar bezwaren tegen de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geding is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 12 november 2014.
4.2.
In de beschikbare medische gegevens wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals verwoord in de rapporten van 19 augustus 2014 en 19 januari 2015. De verzekeringsarts heeft de verschillende klachten van appellante betrokken in het onderzoek en lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft uiteengezet dat per datum ziekmelding, 1 april 2014, ten aanzien van de rug nog de beperkingen uit 2011 worden aangehouden omdat niet meer door middel van lichamelijk onderzoek kan worden vastgesteld wat de beperkingen op 1 april 2014 waren. Bij onderzoek op 19 augustus 2014 werden geen evidente beperkingen in het functioneren van de rug vastgesteld. Uit preventieve overwegingen worden enige beperkingen ten aanzien van de belasting van de rug aangenomen. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft lichamelijk onderzoek verricht. Deze arts heeft evenmin functionele belemmeringen van de rugfunctie vastgesteld, en zag geen aanleiding tot het stellen van verdergaande beperkingen. Het onderzoek van de verzekeringsartsen is op zorgvuldige wijze verricht en appellante heeft geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat haar belastbaarheid onjuist is vastgesteld.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de bijsluiter, gewezen op de bijwerkingen van de slaapmedicatie die zij gebruikt. In reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 3 januari 2018 gesteld dat er, gelet op het feit dat appellante deze medicatie reeds geruime tijd gebruikt, geen aanleiding is om aan te nemen dat er vanwege bijwerkingen extra beperkingen moeten worden gesteld. Na ongeveer twee weken treedt gewenning op en verdwijnen eventuele bijwerkingen. Ook is van belang dat het een lage dosis betreft, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het onderzoek geen tekenen van versuffing heeft waargenomen en dat appellante heeft verteld dat zij autorijdt. In reactie op het algemene artikel over de geheugenfunctie dat appellante heeft ingediend, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met juistheid gesteld dat dit stuk geen informatie biedt over de (mentale) belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Er is door de stukken die appellante in hoger beroep heeft ingediend dan ook geen twijfel gerezen aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.4.
Ook wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit worden de overwegingen van de rechtbank onderschreven.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Aangezien de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, zal het verzoek om vergoeding van schade worden afgewezen.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) I.G.A.H. Toma

NW