ECLI:NL:CRVB:2018:60

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
15/7102 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet; beoordeling arbeids(on)geschiktheid en deskundigenbenoeming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant, die als chauffeur-bezorger werkzaam was, had zijn dienstverband per 1 september 2012 beëindigd en meldde zich op 2 september 2014 ziek. Het Uwv stelde vast dat appellant per 1 augustus 2012 geen recht had op ziekengeld, wat door appellant werd bestreden. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die overtuigend had uiteengezet dat het rapport van de deskundige Offermans geen doorslaggevende betekenis had. De Raad bevestigde dat appellant per 1 augustus 2012 niet arbeidsongeschikt was, omdat hij geen melding had gemaakt van ziekte en zijn arbeidsovereenkomst op dat moment nog voortduurde. De Raad concludeerde dat de rechtbank het onderzoek van de verzekeringsartsen als voldoende zorgvuldig had beoordeeld en dat de leverklachten van appellant niet voldoende onderbouwd waren om tot een ander oordeel te komen.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 3 januari 2018.

Uitspraak

15/7102 ZW
Datum uitspraak: 3 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
3 september 2015, 15/2312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.T.A. Duijs hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft bedrijfsarts drs. H.C.C. Christiaanse-Vandewalle een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2017. Namens appellant is mr. Duijs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz. Namens werkgeefster zijn verschenen [naam directeur] en Christiaanse-Vanderwalle.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij werkgeefster als chauffeur-bezorger. Zijn dienstverband is per 1 september 2012 beëindigd. Appellant heeft op 2 september 2014 aan het Uwv gemeld dat hij vanaf 1 augustus 2012 ziek is.
1.2.
Op 29 september 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 1 augustus 2012 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van chauffeur-bezorger. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
30 oktober 2014 vastgesteld dat appellant per 1 augustus 2012 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 februari 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv de grondslag van het bestreden besluit ter zitting heeft gewijzigd in die zin dat het Uwv niet bevoegd was per 1 augustus 2012 aan appellant ziekengeld toe te kennen, omdat appellant toen nog in loondienst was. Zij heeft vervolgens vastgesteld dat tussen partijen in geschil blijft of appellant zich per 1 augustus 2012 heeft ziek gemeld en is daar bij haar beoordeling verder vanuit gegaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. Daaruit blijkt dat zij op de hoogte zijn van de door appellant gestelde klachten, in het bijzonder die voorvloeiende uit colitis ulcerosa. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij per 1 augustus 2012 het werk als chauffeur-bezorger niet kon verrichten. In het rapport van 6 augustus 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erkend dat appellant al jarenlang lichamelijke klachten heeft, maar uiteengezet dat appellant met deze klachten het werk als chauffeur-bezorger heeft uitgevoerd en pas in 2013 door zijn huisarts is verwezen naar een internist. De rechtbank heeft in de in beroep overgelegde informatie van 26 januari 2015 en 15 juni 2015 van
gastro-enteroloog A. Steinhauser en het, op verzoek van appellant uitgebrachte, rapport van
23 juni 2016 van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij heeft zij overwogen dat, omdat niet uit het dossier blijkt dat appellant zich rondom de datum in geding heeft ziek gemeld met diarreeklachten, onduidelijk is waarop Offermans zijn standpunt heeft gebaseerd dat dit wel het geval was.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de uit zijn lichamelijke klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat en hij met die beperkingen niet in staat was om het werk als chauffeur-bezorger uit te voeren. Hij heeft gesteld dat de rechtbank niet is uitgegaan van de juiste feiten, omdat zij de leverklachten niet in haar beoordeling heeft betrokken. Appellant heeft verder gesteld dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet is gemotiveerd waarom het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen niet is toegewezen. Daarbij heeft hij gewezen op het van de verzekeringsartsen van het Uwv afwijkende standpunt van verzekeringsarts Offermans. Volgens Offermans blijkt uit de bevindingen van gastro-enteroloog Steinhauser dat de aandoeningen proctitis ulcerosa en auto-immune hepatitis al geruime tijd aanwezig waren voordat deze in 2013 werden gediagnosticeerd en dat deze aandoeningen verantwoordelijk moeten worden gehouden voor de in eerste instantie onverklaarbare vermoeidheidsklachten van appellant. Uit het recente beloop van deze aandoeningen blijkt naar de mening van Offermans dat beide aandoeningen een chronisch, weerbarstig karakter hebben. Offermans heeft gesteld dat de leveraandoening uiteindelijk toch niet gestabiliseerd bleek.
3.2.
Het Uwv en werkgeefster hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat partijen het erover eens zijn dat als sprake is van arbeidsongeschikt op 1 augustus 2012, geen aanspraak bestaat op ziekengeld per die datum in verband met het voortduren van het dienstverband. Omdat partijen voor de vraag of appellant wel vanaf 1 september 2012 aanspraak zou kunnen maken op ziekengeld belang hebben bij het beoordelen van de arbeids(on)geschiktheid per 1 augustus 2012, zal net als de rechtbank heeft gedaan deze datum toch als beoordelingsdatum worden genomen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Omdat in de aangevallen uitspraak de leverklachten meerdere malen zijn benoemd, wordt appellant niet gevolgd in zijn stelling dat de rechtbank deze niet bij haar beoordeling betrokken heeft. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. Uit hun rapporten blijkt onder andere dat informatie van de behandelend sector bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant is meegewogen, waaronder informatie van de huisarts en gastro-enteroloog Steinhauser. Daarover is ook op inzichtelijke wijze gerapporteerd. De verzekeringsarts heeft op grond van informatie van de huisarts navolgbaar gesteld dat appellant rond 1 augustus 2012 geen melding heeft gemaakt van enig ziektebeeld waardoor appellant de maatgevende arbeid niet zou kunnen uitoefenen. Uit deze informatie blijkt namelijk alleen dat appellant zich op 1 augustus 2012 bij de huisarts heeft gemeld met een probleem in de werksituatie en zich pas in november 2012 weer bij de huisarts heeft gemeld met een verkoudheid. De verzekeringsarts heeft bij het standpunt dat appellant per 1 augustus 2012 niet arbeidsongeschikt was verder terecht betrokken dat appellant niet ziek uit dienst is gemeld en de arbeidsovereenkomst per 1 september 2012 met wederzijds goedvinden is beëindigd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 augustus 2015 navolgbaar en overtuigend uiteengezet dat aan het rapport van Offermans in deze procedure geen doorslaggevende betekenis toekomt. Daartoe is van belang geacht dat Offermans appellant ruim drie jaar na de datum in geding heeft gezien en alleen kan zijn uitgegaan van het verhaal van appellant zelf over zijn klachten rond de datum in geding. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet worden aangenomen dat de klachten al sinds 2012 bestaan. Daarbij is in aanmerking genomen dat Steinhauser pas een jaar na de datum in geding de diagnoses proctitis ulcerosa en
auto-immune hepatitis heeft gesteld en dat de moeizame afgelopen twee jaren waar Steinhauser in zijn brieven van 26 januari 2015 en 15 juni 2015 over spreekt, ook na de beoordelingsdatum liggen. In zijn brief van 20 september 2013 heeft Steinhauser bovendien gesteld dat de leverenzymen steeds tijdelijk gestoord zijn. De rechtbank heeft in het rapport van Offermans dan ook terecht geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
5. De overwegingen in 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) L. Boersma

OS