ECLI:NL:CRVB:2018:583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
15/5347 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellant, die als directeur van een textielbedrijf werkte, had zich op 11 december 2013 ziek gemeld met klachten van het carpaal tunnel syndroom (CTS) en psychische klachten. Na een medisch onderzoek door het Uwv werd vastgesteld dat appellant per 26 november 2014 niet meer recht had op ziekengeld. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat zijn klachten, waaronder functionele een-armigheid door een linkerarmamputatie, niet goed waren beoordeeld. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek inderdaad zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. De Raad bevestigde dat appellant per 26 november 2014 geen recht meer had op ziekengeld.

Daarnaast werd het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de totale duur van de procedure niet langer was dan vier jaar. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/5347 ZW
Datum uitspraak: 28 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 juni 2015, 15/284 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Geerdink, advovcaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Geerdink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E. van den Brink.
Het onderzoek is ter zitting geschorst voor nader onderzoek door het Uwv.
Het Uwv heeft een nadere toelichting ingezonden. Appellant heeft daarop gereageerd.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als directeur textielbedrijf in dienst van zijn broer voor 40 uur in de week. Zijn dienstverband is per december 2011 beëindigd. Appellant heeft zich op
11 december 2013 ziek gemeld met CTS-klachten aan de rechterhand en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 13 oktober 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 26 november 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van directeur textielbedrijf. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 november 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 26 november 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
29 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 januari 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsdeskundige, zoals blijkt uit het rapport van 21 november 2014, voldoende zorgvuldig heeft onderzocht wat de laatstelijk verrichte arbeid van appellant is geweest. Dit geldt volgens de rechtbank ook voor het medisch onderzoek dat door de verzekeringsartsen is verricht. Het standpunt dat appellant met ingang van 26 november 2014 geschikt is te achten voor zijn maatgevende arbeid, kan door dit onderzoek worden gedragen. De verzekeringsartsen zijn uitgegaan van het
CTS-syndroom in de rechterhand van appellant. De in beroep overgelegde informatie van Xpert Clinic bevat geen nieuwe gezichtspunten ten opzicht van de beoordeling in bezwaar. Voor een actueel psychiatrische stoornis heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanwijzingen gevonden, wat volgens de rechtbank ook niet volgt uit de overgelegde
WSW-indicatie. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat een beoordeling in het kader van de WSW een andere beoordeling betreft dan die waarop de ZW-beoordeling is gebaseerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort weergegeven – aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig is verricht. Door de linkerarmamputatie er sprake is van functionele een-armigheid, waardoor de rechterarm is overbelast en CTS is ontstaan. Ook bestaan in toenemende mate ernstige psychische klachten. Hierdoor is appellant niet in staat om enige werkzaamheden te verrichten. Het is volgens appellant in zijn geval, gelet op zijn medische problematiek juist van belang dat zijn laatst verrichte arbeid inclusief de verlichtende omstandigheden bij een andere werkgever kan worden verricht. Zijn laatst verrichte werk was uniek en is in Nederland niet meer beschikbaar. Ter ondersteuning van de medische gronden heeft appellant informatie van de behandelend neuroloog van
21 maart 2014 en van de praktijkondersteuner huisarts GGZ van 11 maart 2015 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De arbeidsdeskundige heeft volgens het rapport van 21 november 2014 onderzoek gedaan naar de laatst verrichte arbeid van appellant. In dat rapport is – mede op grond van de informatie die is verkregen uit een gesprek met appellant – weergegeven waaruit deze werkzaamheden bestonden. De belasting in deze functie betrof in het tot 2007 in Nederland gevestigde bedrijf aanwezig zijn, open en sluiten van het bedrijf, controle houden op het personeel en de behandeling van reclames van klanten, waarbij appellant veel ruimte en vrijheid had bij het uitoefenen van de werkzaamheden. Deze, niet fysiek belastende, werkzaamheden kon appellant eenarmig verrichten. Omdat ter zitting onduidelijkheden bestonden over de aard en de zwaarte van de werkzaamheden van appellant in de periode na 2007 heeft het Uwv nader onderzoek gedaan naar het eigen werk van appellant. In de nadere toelichting van 21 juni 2017 heeft het Uwv te kennen gegeven dat uit de informatie van appellant moet worden afgeleid dat na 2007 geen bedrijfsactiviteiten in de vestiging in Nederland meer hebben plaatsgevonden en dat daarom het eigen werk dat appellant in ieder geval tot 2007 heeft verricht terecht als maatstaf is aangemerkt. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad zijn bij de beoordeling de verlichtende omstandigheden niet buiten beschouwing gelaten. Gelet op deze – niet door appellant betwiste – beschrijving van de werkzaamheden, hebben de verzekeringsartsen bij hun beoordeling een goed beeld gehad van de aard en de zwaarte van het laatst verrichte werk van appellant. Daarbij is het niet relevant of deze werkzaamheden ook daadwerkelijk bij een andere werkgever zouden kunnen worden verricht.
4.3.
De medische gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Het standpunt van appellant dat hij wegens zijn lichamelijke en psychische klachten blijvend ongeschikt is te achten voor arbeid, vindt geen bevestiging in de voorhanden zijnde medische informatie. In het rapport van
28 september 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep begrijpelijk en navolgbaar uiteengezet dat de in hoger beroep overgelegde medische informatie geen nieuwe medische feiten bevat die maken dat het bestreden besluit onjuist zou zijn. De CTS-klachten waren al bekend en zijn bij de beoordeling meegewogen. Ook was bekend dat psychische klachten spelen. Appellant krijgt een lage dosis mirtazapine, waarbij van belang is dat hij een goede dagstructuur handhaaft en handvatten krijgt om beter te leren omgaan met zijn situatie, zoals de huisarts ook aangeeft. Het laatste werk van appellant betrof werk waarbij weinig eisen werden gesteld aan de lichamelijke en psychische belastbaarheid van appellant. Niet aannemelijk is dat zijn fysieke beperkingen – die er steeds al waren en ten aanzien van de CTS geen belastende aspecten bevatten – aan het verrichten van dat werk in de weg zou staan. Nu de gegevens over de psychische situatie volgens de POHggz vooral situationeel gerelateerde depressieve klachten betreft, met name wegens onzekerheid over werk en inkomen, kan niet worden gezegd dat de artsen van het Uwv die klachten hebben onderschat bij de beoordeling of appellant het laatste door hem verrichte werk kan doen. Dit betekent dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant per 26 november 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.5.
Appellant heeft erop gewezen dat hij door de lange duur van de procedure al uitzonderlijk lang in afwachting en onzekerheid verkeert. Voor zover appellant hiermee heeft bedoeld te verzoeken om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), wordt dit verzoek afgewezen. De termijn is aangevangen op 26 november 2014, de dag waarop het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
21 november 2014 heeft ontvangen. Op 28 februari 2018 is in het hoger beroep uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) P. Boer

UM