In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die eerder als administratief medewerkster werkte, had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat zij na de voorgeschreven wachttijd niet meer recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante ontving vanaf januari 2014 weer een WW-uitkering en meldde zich in juli 2014 opnieuw ziek. Na een medisch onderzoek werd zij in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet.
De verzekeringsarts van het Uwv oordeelde dat appellante belastbaar was, en de arbeidsdeskundige concludeerde dat zij in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. Appellante maakte bezwaar tegen het besluit van het Uwv om haar ziekengeld te beëindigen, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het Uwv haar medische klachten had onderschat en dat er geen urenbeperking was aangenomen. De Raad beoordeelde of appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen en of er sprake was van een gelijke procespositie.
De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er in haar geval niet voldaan was aan het vereiste van gelijke procespositie. Zij had voldoende gelegenheid gehad om medische gegevens aan te leveren en had dit ook gedaan. De Raad oordeelde dat de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd waren en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van hun oordelen. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.