ECLI:NL:CRVB:2018:557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
16/2993 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en toetsing aan het beginsel van gelijke procespositie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die eerder als administratief medewerkster werkte, had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat zij na de voorgeschreven wachttijd niet meer recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante ontving vanaf januari 2014 weer een WW-uitkering en meldde zich in juli 2014 opnieuw ziek. Na een medisch onderzoek werd zij in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet.

De verzekeringsarts van het Uwv oordeelde dat appellante belastbaar was, en de arbeidsdeskundige concludeerde dat zij in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. Appellante maakte bezwaar tegen het besluit van het Uwv om haar ziekengeld te beëindigen, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het Uwv haar medische klachten had onderschat en dat er geen urenbeperking was aangenomen. De Raad beoordeelde of appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen en of er sprake was van een gelijke procespositie.

De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er in haar geval niet voldaan was aan het vereiste van gelijke procespositie. Zij had voldoende gelegenheid gehad om medische gegevens aan te leveren en had dit ook gedaan. De Raad oordeelde dat de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd waren en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van hun oordelen. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

16.2993 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 maart 2016, 15/8302 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.P. Sholeh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar opvolgend gemachtigde, mr. T. de Heer, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster voor 40 uur per week. Haar
dienstverband is per 1 augustus 2011 geëindigd. Appellante heeft zich op 17 januari 2012 ziek gemeld met klachten van lichamelijke en psychische aard. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 14 januari 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Vanaf 13 januari 2014 ontvangt appellante weer een WW-uitkering.
1.2.
Met ingang van 22 juli 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met luchtwegklachten, rugklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft, na medisch onderzoek, appellante vanaf 21 oktober 2014 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts van
het Uwv appellante gezien op 11 juni 2015. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juni 2015. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige in een rapport van
8 juli 2015 vastgesteld dat appellante in staat is de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen, waaronder de functie wikkelaar (SBC-code 267050), waarmee appellante meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voor zij ziek werd. Het Uwv heeft bij besluit van 9 juli 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van
22 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 juli 2015. Zij acht zich meer beperkt dan de verzekeringsarts heeft aangenomen. Appellante is van mening dat de verzekeringsarts ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen. Zij acht zich niet in staat om de geselecteerde functies te vervullen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 21 september 2015 op een aantal aspecten aangepast en heeft in verband met appellantes rugklachten aanvullende beperkingen aangenomen ten aanzien van lopen, staan, staan tijdens het werk en geknield of gehurkt actief zijn. In verband met de psychische klachten van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen aangenomen voor verdelen van de aandacht, herinneren, afleiding door activiteiten van anderen, hoog handelingstempo, verhoogd persoonlijk risico, beroepsmatig autorijden, emotionele problemen van anderen hanteren en conflicthantering. Deze verzekeringsarts zag geen medische reden om naast deze beperkingen een urenbeperking aan te nemen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de gevolgen hiervan onderzocht en heeft met inachtneming van de aangepaste FML in een rapport van 27 oktober 2015 vastgesteld dat appellante geschikt blijft voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functie van wikkelaar (SBC-code 267050/ functienummer 3697.0000.010). Bij besluit van 12 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 juli 2015 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische en de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv haar medische klachten heeft onderschat. Zij heeft, onder verwijzing naar de in beroep ingebrachte informatie van haar huisarts van 9 februari 2016, gesteld dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen urenbeperking is aangenomen. Ter zitting heeft appellante erop gewezen dat de wisselwerking tussen haar lichamelijke en psychische klachten gevolgen heeft voor haar energiehuishouding. Verder is appellante van mening dat alle geduide functies ongeschikt zijn. Zij heeft verzocht een deskundige te benoemen. Appellante is van mening dat sprake is van ongelijkheid nu zij financieel niet in staat is om zelf een verzekeringsarts als deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de
Wet WIA waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, is de Raad mede op grond van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Korošec tegen Slovenië (EHRM 8 oktober 2015, ECLI:CE:EHCR:2015:1008JUD007721212) tot het oordeel gekomen dat de kern van het beginsel van
equality of armserin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen
equality of armstussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld.
4.3.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval niet voldaan is aan het vereiste van gelijke procespositie. Zij heeft voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Zij heeft van die gelegenheid ook gebruikgemaakt door informatie van de behandelend sector in te zenden, waaronder de onder 3.1. genoemde informatie van haar huisarts. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in beroep beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante per
22 augustus 2015. Met betrekking tot het standpunt van appellante dat het Uwv aanleiding had moeten zien voor een urenbeperking heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 21 september 2015, 18 januari 2016 en 11 februari 2016 inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat er geen medische indicatie is om in de FML van 21 september 2015, naast de aanzienlijke beperkingen in de rubrieken I en II, een aanvullende urenbeperking aan te nemen. Er bestaat dan ook geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. In hoger beroep heeft appellante tegenover het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische gegevens ingebracht die aanleiding geven tot twijfel aan het oordeel van die verzekeringsarts. Voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige bestaat geen aanleiding.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) H. Achtot

OS