ECLI:NL:CRVB:2018:556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
17/8264 WAO-VV-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in verband met beslag op WAO-uitkering

Op 19 februari 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 17/8264 WAO-VV-PV. Verzoekster had een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in verband met een beslag dat was gelegd op haar uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Dit beslag was gelegd door een gerechtsdeurwaarder, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had aan verzoekster medegedeeld dat een deel van haar WAO-uitkering zou worden ingehouden en afgedragen aan de deurwaarder. Verzoekster ontving nog een bedrag van € 769,22 per maand, zijnde de beslagvrije voet, maar een bedrag van € 39,24 viel onder het beslag en zou aan de beslaglegger worden overgemaakt.

De rechtbank Den Haag had eerder, op 14 december 2017, het beroep van verzoekster tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft verzoekster zich tegen deze uitspraak gekeerd en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het beslag op de WAO-uitkering betrekking had op een afgesloten periode in het verleden, namelijk september en oktober 2016. Het verzoekster wilde restitutie van de ingehouden bedragen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen actueel spoedeisend (financieel) belang was bij het treffen van de gevraagde voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en is ondertekend door de griffier S.L. Alves en de voorzitter M. Greebe.

Uitspraak

17.8264 WAO-VV-PV

Datum uitspraak: 19 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Zitting heeft: M. Greebe
Griffier: S.L. Alves
Ter zitting is verzoekster niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
1. Bij besluit van 9 september 2016, gehandhaafd bij besluit 27 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het Uwv aan verzoekster kenbaar gemaakt dat
[gerechtsdeurwaarder] beslag heeft gelegd op haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en dat ter uitvoering van dat beslag een gedeelte van WAO-uitkering van verzoekster zal worden ingehouden en afgedragen aan de deurwaarder. Met ingang van 1 september 2016 zal verzoekster in verband hiermee nog een bedrag van € 769,22 per maand ontvangen, zijnde de voor haar geldende beslagvrije voet. Een bedrag van € 39,24 dat onder het beslag valt, zal per 1 september 2016 worden overgemaakt aan de beslaglegger.
2. De rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 14 december 2017, 16/9232, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft verzoekster zich tegen deze uitspraak gekeerd en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.
4. Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5. Wat door verzoekster met betrekking tot het treffen van een voorlopige voorziening is aangevoerd, wordt zo opgevat dat het spoedeisend belang is gelegen in het feit dat het beslag op haar WAO-uitkering ten onrechte is gelegd en verzoekster restitutie wenst van de ingehouden bedragen.
6. Vastgesteld wordt dat het beslag op de WAO-uitkering van verzoekster ziet op een afgesloten periode in het verleden, namelijk op de maanden september 2016 en oktober 2016, aangezien, zoals uit de stukken blijkt, het beslag nadien op verzoek van de deurwaarder is opgeheven. Het bedrag waarvan restitutie van de ingehouden WAO-uitkering wordt gevraagd betreft dus tweemaal € 39,24, zijnde € 78,48. Wat appellante in haar verzoek heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat sprake is van een actueel spoedeisend (financieel) belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. Voorts is ook op andere wijze niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet door haar zou kunnen worden afgewacht.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(get.) S.L. Alves (get.) M. Greebe

CVG