ECLI:NL:CRVB:2018:554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
16/1322 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en toetsing aan het arrest Korošec

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 19 december 2013 ziek gemeld en ontving vanaf 20 februari 2014 ziekengeld. Het Uwv beëindigde haar uitkering per 19 januari 2015, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft de procedure en de besluitvorming van het Uwv beoordeeld aan de hand van de stappen uit het arrest Korošec. Stap 1 betrof de zorgvuldigheid van de besluitvorming, waarbij de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv hun medisch onderzoek op zorgvuldige wijze hebben verricht. Stap 2 ging over de 'equality of arms', waarbij de Raad vaststelde dat appellante niet voldoende had onderbouwd dat zij belemmeringen had ervaren in haar procesvoering. Stap 3 betrof de inhoudelijke beoordeling van de medische grondslag, waarbij de Raad concludeerde dat de beperkingen van appellante niet waren onderschat en dat de geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende was aangetoond.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv berustte op een deugdelijke medische grondslag en dat appellante in staat was de voorbeeldfuncties te vervullen. De Raad wees een veroordeling in proceskosten af, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

16.1322 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 januari 2016, 15/4392 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster. Op 19 december 2013 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het dienstverband is per
20 februari 2014 geëindigd. Bij besluit van 8 april 2014 heeft het Uwv appellante met ingang van 20 februari 2014 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts
appellante op 20 november 2014 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 november 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog meer dan 65% van haar zo geheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
2 december 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 19 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Naar aanleiding van het door appellante tegen het besluit van 2 december 2014 gemaakte
bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante onderzocht op 30 april 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van de door appellante ingebrachte informatie van revalidatiearts M.P. Pont van 30 oktober 2014 en van radioloog M.S. Pinas van 19 december 2014 en van 9 maart 2015. In zijn rapport van 22 juni 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat – gelet op het beeld en de lopende therapie – enige aanpassingen in de FML zijn aangewezen: beperkingen ten aanzien van staan en duwen/trekken. Verder heeft deze verzekeringsarts (staand) actief zijn in gebogen houding begrensd op de normaalwaarde. De mogelijkheid voor lopen heeft hij verruimd naar de normaalwaarde. Ter verduidelijking heeft hij de toelichting bij de beperkingen ten aanzien van trillingsbelasting aangepast. Vanwege de lopende revalidatiebehandeling heeft de verzekeringsarts de urenbelastbaarheid begrensd op 30 uur per week. Verder heeft de verzekeringsarts in de FML beperkingen toegevoegd ten aanzien van conflicthantering, frequente deadlines en onvoorspelbare werksituaties. Concentratieproblemen werden door de verzekeringsarts niet geobjectiveerd. Hij heeft deze aanvullende beperkingen in de FML van 22 juni 2015 opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 23 juni 2015 opnieuw functies geselecteerd en heeft op basis van gewijzigde functieselectie de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 23 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 december 2014 gegrond verklaard in die zin dat Ziektewet uitkering niet per
19 januari 2015 eindigt maar per 24 juli 2015.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijk gemotiveerd en zorgvuldig uitgevoerd medisch onderzoek. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Verder heeft de rechtbank in het dossier geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag heeft gelegd in medisch opzicht voor appellante ongeschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij meer beperkingen heeft dan is vastgesteld door de verzekeringsartsen van het Uwv. Zij is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een aanvullende urenbeperking. Appellante heeft verwezen naar de ingebrachte stukken, waaruit blijkt dat een hernia wordt bevestigd. Verder acht appellante zich in verband met haar rugklachten niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten. Appellante heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec), verzocht om een medisch deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen op voldoende zorgvuldige wijze hun medisch onderzoek hebben verricht, wordt gedeeld. De primaire verzekeringsarts heeft appellante op 20 november 2014 gezien en heeft kennisgenomen van de in het dossier aanwezige stukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op 22 juni 2015 lichamelijk onderzocht en heeft de informatie uit de behandelend sector bij de beoordeling betrokken, waaronder de informatie van revalidatiearts Pont van 30 oktober 2014 en van radioloog Pinas van 9 maart 2015. Verder wordt in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 december 2015 heeft gereageerd op de door appellante in beroep naar voren gebrachte gronden.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft haar loutere stelling dat in haar geval geen sprake is geweest van equality of arms niet gemotiveerd. Zij heeft voorts gebruikgemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen. Zij heeft in hoger beroep informatie uit de behandelend sector ingebracht, waaronder informatie van een radioloog van 3 februari 2016 en van haar behandelend huisarts van
5 februari 2016. Deze stukken zijn vervolgens beoordeeld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 5 januari 2018.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat, is juist. De eerder gestelde diagnose aspecifieke lage rugklachten/discopathie was bij de verzekeringsartsen bekend en is voor de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellante het uitgangspunt geweest. Met betrekking tot de op 3 februari 2016 vastgestelde HNP L4-5 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 januari 2018 afdoende toegelicht dat er geen medische reden is om aan te nemen dat ten tijde in geding ook al sprake was van een HNP. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onder meer verwezen naar de in bezwaar ingebrachte informatie met betrekking tot de MRI-LWK van
9 maart 2015, waarbij radioloog Pinas expliciet heeft vermeld dat geen sprake is van een HNP. Er bestaat geen aanleiding het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige bestaat geen aanleiding.
4.6.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Het oordeel van de rechtbank dat uitgaande van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid de geschiktheid van de functies in voldoende mate is aangetoond, wordt eveneens onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 23 juni 2015 en 7 december 2015 inzichtelijk en toereikend gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht de voorbeeldfuncties te vervullen.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) H. Achtot

OS