ECLI:NL:CRVB:2018:542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
26 februari 2018
Zaaknummer
17/1359 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van een persoonsgebonden budget door het Zorgkantoor na faillissement van de zorgaanbieder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. F. Postma, had hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het Zorgkantoor, dat het persoonsgebonden budget (pgb) voor 2013 had vastgesteld op nihil en een terugvordering van € 36.508,31 had opgelegd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet had voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden, en dat de faillissement van de zorgaanbieder, [B.], voor rekening en risico van de appellant kwam.

De Raad heeft vastgesteld dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen, omdat de appellant niet kon aantonen dat hij aan de verplichtingen had voldaan. De Raad oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor de verantwoording van het pgb bij de budgethouder ligt, ook als het beheer door een derde is uitgevoerd. De omstandigheden rondom het faillissement van [B.] werden niet als voldoende argument gezien om de belangenafweging in het voordeel van de appellant te laten uitvallen.

De Raad concludeerde dat het Zorgkantoor in redelijkheid gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen. De stelling van de appellant dat hij onvoldoende financiële draagkracht had om de terugvordering te betalen, leidde niet tot een ander oordeel, aangezien er mogelijkheden waren voor een betalingsregeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17.1359 AWBZ, 17/1361 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van
29 december 2016, 15/1764 (aangevallen uitspraak 1) en 16/2427 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor), als rechtsopvolger van Achmea Zorgkantoor N.V.
Datum uitspraak: 21 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Postma, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Zorgkantoor heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Postma en zijn vader [vader]. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 36.508,31 (netto) voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellant heeft met het pgb zorg ingekocht bij [A.] en bij [B.] ([B.]). [B.] beheerde ook het pgb van appellant.
1.2.
Bij besluit van 2 juli 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb voor 2013 vastgesteld op nihil en bepaald dat appellant € 36.508,31 moet terugbetalen.
1.3.
Bij besluit van 2 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2014 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft het door appellant verantwoorde bedrag van € 4.260,- voor door [A.] verleende zorg alsnog goedgekeurd en in mindering gebracht op het terug te vorderen bedrag. Met betrekking tot de voor [B.] verantwoorde zorg heeft het Zorgkantoor zich op het standpunt gesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen, zodat het door appellant verantwoorde bedrag van € 22.000,- niet kan worden goedgekeurd. Het Zorgkantoor heeft de belangen van het Zorgkantoor zwaarder laten wegen dan de belangen van appellant.
2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. De omstandigheden dat [B.] failliet is verklaard en appellant geen toegang heeft tot de digitale stukken over het pgb van [B.], komen voor risico van appellant. Het Zorgkantoor was dan ook bevoegd om het pgb lager vast te stellen en het niet verantwoorde pgb van appellant terug te vorderen. De rechtbank verenigt zich met de door het Zorgkantoor gemaakte belangenafweging.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat tussen partijen nog slechts in geschil is het oordeel van de rechtbank over de afkeuring door het Zorgkantoor van de door appellant voor door [B.] verleende zorg verantwoorde kosten als vervat in aangevallen uitspraak 2.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het hem niet kan worden verweten dat hij het pgb niet volledig heeft verantwoord. [B.] had de administratie van het pgb van appellant in een zogenaamd cloudsysteem staan. Omdat hiervoor niet is betaald en [B.] inmiddels failliet is, is er geen toegang meer tot de in het systeem opgeslagen stukken. Uit de wel overgelegde stukken kunnen volgens appellant de belangrijkste onderdelen van de besteding van het pgb wel worden opgemaakt. Het Zorgkantoor heeft onvoldoende rekening gehouden met de belangen van appellant.
4.3.
Niet in geschil is dat het Zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was om het pgb van appellant lager vast te stellen, omdat appellant met betrekking tot de voor [B.] verantwoorde kosten niet aan de aan het pgb verbonden verplichtingen heeft voldaan. In geschil is of het Zorgkantoor in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
4.4.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. De door appellant aangevoerde omstandigheden maken niet dat het Zorgkantoor bij de afweging van de betrokken belangen het pgb van appellant niet lager heeft kunnen vaststellen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, staat voorop dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de budgethouder. Dit uitgangspunt blijft ook overeind indien, zoals in het geval van appellant, het beheer van het pgb door een derde is verricht. Als daardoor de besteding van het pgb niet kan worden verantwoord, komt dat voor rekening en risico van de budgethouder. De betreurenswaardige situatie waarin appellant als gevolg van het faillissement van [B.] is terecht gekomen, vormt geen aanleiding om hierover anders te oordelen. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het Zorgkantoor op grond van de wel overlegde verantwoordingsstukken de belangenafweging in zijn voordeel had moeten laten uitvallen, volgt de Raad appellant niet. Zoals het Zorgkantoor heeft toegelicht, is de administratie van het pgb niet compleet waardoor geen volledig beeld van de besteding van het pgb kan worden verkregen. Appellant heeft ook in hoger beroep niet toegelicht of anderszins op volledige, eenduidige en objectief verifieerbare wijze aangetoond hoe hij het pgb heeft besteed. Hierdoor is niet aannemelijk geworden dat meer zorg is verleend en betaald dan het Zorgkantoor bij het bestreden besluit reeds heeft goedgekeurd.
4.5.
Gelet op wat in 4.4 is overwogen, heeft het Zorgkantoor in redelijkheid gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen op een wijze zoals is gedaan. Het Zorgkantoor is vervolgens op grond van artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb bevoegd om de onverschuldigd aan appellant betaalde voorschotten van hem terug te vorderen. De niet voldoende onderbouwde stelling van appellant dat hij onvoldoende financiële draagkracht heeft om de terugvordering te kunnen betalen, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat appellant zich tot het Zorgkantoor kan wenden voor het treffen van een betalingsregeling en dat het Zorgkantoor bij de inning of invordering van de geldschuld rekening moet houden met de bescherming van de beslagvrije voet.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.A.A. Traousis

KS