ECLI:NL:CRVB:2018:542
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de terugvordering van een persoonsgebonden budget door het Zorgkantoor na faillissement van de zorgaanbieder
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. F. Postma, had hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het Zorgkantoor, dat het persoonsgebonden budget (pgb) voor 2013 had vastgesteld op nihil en een terugvordering van € 36.508,31 had opgelegd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet had voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden, en dat de faillissement van de zorgaanbieder, [B.], voor rekening en risico van de appellant kwam.
De Raad heeft vastgesteld dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen, omdat de appellant niet kon aantonen dat hij aan de verplichtingen had voldaan. De Raad oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor de verantwoording van het pgb bij de budgethouder ligt, ook als het beheer door een derde is uitgevoerd. De omstandigheden rondom het faillissement van [B.] werden niet als voldoende argument gezien om de belangenafweging in het voordeel van de appellant te laten uitvallen.
De Raad concludeerde dat het Zorgkantoor in redelijkheid gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen. De stelling van de appellant dat hij onvoldoende financiële draagkracht had om de terugvordering te betalen, leidde niet tot een ander oordeel, aangezien er mogelijkheden waren voor een betalingsregeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.