ECLI:NL:CRVB:2018:534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
23 februari 2018
Zaaknummer
14/7002 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de geschiktheid van functies op basis van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellante, die zich op 4 februari 2013 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 4 maart 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft de zaak zorgvuldig onderzocht, waarbij een deskundige, psychiater P. Naarding, werd ingeschakeld. Naarding concludeerde dat appellante een psychotische stoornis had, maar dat dit niet noodzakelijkerwijs betekende dat zij op de datum in geding meer beperkingen had dan vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 november 2013. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De Raad volgde de deskundige in zijn bevindingen en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de FML.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 21 februari 2018.

Uitspraak

14/7002 ZW
Datum uitspraak: 21 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, van
14 november 2014, 14/1644 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. T. van der Weert.
Het onderzoek is ter zitting geschorst. De Raad heeft P. Naarding, psychiater, benoemd als deskundige. Naarding heeft op 5 oktober 2017 een rapport uitgebracht. Partijen hebben gereageerd naar aanleiding van dit rapport.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht op een nadere zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster. Op 4 februari 2013 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Haar dienstverband is per 28 februari 2013 geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 21 november 2013 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 november 2013. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 24 januari 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 4 maart 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over onder andere informatie van
23 februari 2014 van behandelend psychiater F. Kaya en is uitgegaan van een depressief syndroom en een chronisch pijnsyndroom. De rechtbank heeft geoordeeld geen reden te hebben om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 25 november 2013 zoals deze door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 2 mei 2014 is aangevuld. Zij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de in het rapport van 29 september 2014 neergelegde opvatting dat een beperking op de onderdelen vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht en herinneren niet volgt uit de informatie vanuit de curatieve sector. Ook heeft zij deze verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in het standpunt dat er geen indicatie is voor een urenbeperking, als wordt voldaan aan de in de FML gestelde beperkingen. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv het standpunt van de huisarts dat appellante niet in staat is om te werken, terecht niet heeft gevolgd, mede omdat het niet aan de huisarts is om deze conclusie te trekken.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv met name de uit haar psychische klachten voortvloeiende beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat de diagnose van psychiater Kaya te beperkt is, mede omdat zij zich bij hem niet op haar gemak voelde en zich niet goed kon uitdrukken. Zij heeft gesteld dat uitgegaan moet worden van de volgens haar uitgebreidere diagnose. Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft zij gesteld dat op de datum in geding sprake was van ernstige psychische klachten en dat de ernstige psychische aandoening van appellante meer beperkingen met zich meebrengt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Ter zitting is vastgesteld dat het Uwv appellante na een nieuwe ziekmelding eveneens met psychische klachten per 13 februari 2015 in aanmerking heeft gebracht voor een ZW-uitkering. Mede gelet daarop heeft de Raad het aangewezen geacht zich te laten adviseren door een onafhankelijk deskundige en heeft psychiater Naarding als zodanig benoemd. In zijn rapport van 5 oktober 2017 heeft Naarding onder meer geconcludeerd dat appellante een psychotische stoornis heeft met mogelijk co morbide PTSS. Hij heeft vastgesteld dat appellante zich eerder heeft gepresenteerd met depressieve klachten en angstklachten. Achteraf gezien zijn deze klachten volgens Naarding ook te verklaren vanuit de huidige diagnoses, met name als de diagnostiek aangevuld zou worden met intelligentie en persoonlijkheidsdiagnostiek die haar kwetsbaarheid verder in kaart zou brengen. Hij heeft opgemerkt dat een adequate behandeling nog altijd niet van de grond lijkt te zijn gekomen, en dat dit mogelijk ook te maken heeft met de complexiteit van de diagnostiek, de taalbarrière en de aard van de problematiek. Hoewel niet met zekerheid te zeggen, is het volgens Naarding zeer waarschijnlijk dat op 4 maart 2014 al sprake was van de hiervoor beschreven kwetsbaarheid en dat de psychotische gevoeligheid al die tijd al speelde. Hij heeft vastgesteld dat er op het moment van onderzoek cognitieve problemen waren met beperkingen in aandacht, herinneren, doelmatig handelen en tempo, aspecten waarop appellante in de FML niet is beperkt. Op basis van het onderzoek heeft Naarding echter geen aanvullende beperkingen voor de datum in geding gezien. Er werd al rekening gehouden met haar beperkingen ten aanzien van veelvuldige storingen of onderbrekingen of veelvuldige deadlines of productiepieken. Dat er in die periode mogelijk al sprake was van een psychotische stoornis en dat appellante op dat moment meer beperkt is in haar werkzaamheden, betekent volgens Naarding niet per definitie dat appellante meer beperkingen had ten aanzien van werk op 25 november 2013. Hij heeft gesteld dat sprake lijkt te zijn van een verslechtering van het psychiatrische beeld sindsdien als wordt gekeken naar de beschikbare informatie uit die periode en nu.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Het rapport van
5 oktober 2017 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent gemotiveerd. De conclusies van de deskundige berusten op een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd, aan de hand van een relevant medisch onderzoek en kennisneming van de over appellante beschikbare medische informatie.
4.4.
Wat van de kant van appellante is aangevoerd, leidt niet tot twijfel aan de conclusie van de door de Raad geraadpleegde deskundige. Appellante heeft gesteld dat, omdat de deskundige heeft aangenomen dat het waarschijnlijk is dat appellante al op de datum in geding psychotische problemen had, en omdat schizofrenie een ernstige stoornis is, ook beperkingen hadden moeten worden aangenomen op aandacht, herinneren en handelingstempo. In haar rapport van 17 november 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met verwijzing naar het rapport van de deskundige overtuigend en navolgbaar gesteld dat hiervoor geen aanleiding bestaat. Samengevat heeft zij zich op het standpunt gesteld dat appellante volgens het deskundigenrapport weliswaar op het moment van onderzoek door de psychiater niet belastbaar was voor werk wegens psychische decompensatie, maar dat niet vaststaat dat dit in 2014 ook het geval was. Zij heeft daarbij opgemerkt dat psychotische klachten niet als zodanig door de behandeld psychiaters in de jaren 2013, 2014 en 2015 zijn genoemd. Ook uit de brief van 14 oktober 2015 van psychiater R.E.B. Enahoro-Zecher bij wie appellante per 16 juni 2015 in behandeling is gekomen, blijken psychotische klachten inderdaad niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd uiteengezet dat appellante weliswaar in 2014 vreemde denkbeelden had, maar dat zij die ook al had in 2013 toen zij nog werkte en dat dit niet betekent dat zij toen psychotisch was. Van belang is verder haar toelichting dat de aanwezige symptomen ook goed passen bij de andere aandoeningen van appellante, namelijk een stemmingsstoornis en een angststoornis. De stelling van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen rekening heeft gehouden met de door Naarding gestelde aanwijzingen voor een verstandelijke beperking, mist feitelijke grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperking immers meerdere malen in zijn rapport van 17 november 2017 genoemd. Uit het enkele feit dat appellante (mogelijk) verstandelijk beperkt is, volgt ook niet dat er aanleiding was voor een urenbeperking zoals zij heeft betoogd. Evenmin is er aanleiding de rechtbank niet te volgen in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.L. Rijnen

UM